Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Arabische en Perzische Letteren

betekenis & definitie

De verspreiding van de Islam in de 7de eeuw heeft tegelijk met de vestiging van het mohammedaanse beschavingstype een nieuw tijdperk van grote literaire bedrijvigheid ingeluid, waarvan de nieuwe moh. geesteshouding de achtergrond vormde en waarin het Arabisch, de taal van de Koran, aanvankelijk de enige literatuurtaal was en ook later de dominerende taal is gebleven. Deze literatuur is opgekomen in de kernlanden Arabië, Syrië en Irak, waar voorheen gehelleniseerde christenen hun voornamelijk kerkelijk georiënteerde geschriften in het Grieks en het Syrisch hadden opgesteld, terwijl tegelijkertijd de Joden er hun Laathebreeuwse en talmoedisch-Aramese schrijverswerkzaamheden bedreven.

In Iran bestond een overwegend mazdaïstisch-theologische literatuurin het Middelperzisch of Pehlevi, die ook in Irak beoefend werd. Door de opkomst van het Arab. zijn al deze literaturen op den duur verdwenen, omdat ook de niet-moshms zich van het Arab. gingen bedienen.

Alleen in Iran heeft het Nieuwperzisch zich sedert de 10de eeuw een eigen positie weten te veroveren als mohammedaanse literatuurtaal; in de 11de eeuw is het hierin gevolgd door het Turks der uit Centraal-Azië binnengedrongen veroveraars. In de westelijke gebieden bleef het Arab. de voertaal; het Koptisch raakte spoedig buiten gebruik en noch het Berbers noch het Spaans hebben zich binnen de ban van de Islam ooit voor belangrijke literaire werken laten gebruiken.De zegetocht van het tevoren obscure en bijna schriftloze Arab. is een merkwaardig verschijnsel in de wereldliteratuur. Wij trachten dit te verklaren door het sterke gevoel voor woordkunst, dat zich in de ongeschreven dichtkunst der Arab. woestijnbewoners uitleefde en door de geweldige invloed, die van de in dezelfde taal opgetekende Koran moet zijn uitgegaan. De Koran was immers ongeveer een eeuw lang het enige geschreven ‘boek’ der eerste moh. generaties.

De Oudarab. dichtkunst bergt nog vele problemen. Wij kennen haar door de verzamelwerkzaamheid van filologen uit Irak, welke tegen het einde der 8ste eeuw begon. Of de mondelinge overlevering van de vóórmoh. gedichten wel betrouwbaar was, wordt tegenwoordig op goede gronden betwijfeld; maar het is een feit, dat de dichtkunst die in de moh. tijd zowel door woestijnals stadsbewoners overvloedig en succesvol werd bedreven, een welgevestigde oude traditie verraadt. Die traditie is naar de vorm zeer bepaald. De gedichten zijn samengesteld uit dubbelverzen, waarvan de tweede helften steeds hetzelfde rijm hebben. Een volledig gedicht of kasîda kan soms uit meer dan honderd dubbelverzen bestaan, die alle hetzelfde rijm hebben; het heeft bovenra , dien als kenmerk, dat ook de twee helften voor het eerste dubbelvers rijmen. Het rijm schema is dus: a-a, b-a, c-a, enz. Er bestaat grote verscheidenheid m de metra, maar een gedicht biijft steeds in hetzelfde metrum. De latere filologen hebben voor metra en rijm vaste schema’s opgesteld, waarbij mogelijk de Griekse prosodische traditie heeft meegeholpen; de terminologie is echter zuiver Arab. en ontleent haar begrippen metaforisch aan de constructie van de Bedoeïnentent. Naar de inhoud worden de gedichten ondergebracht in de hoofdcategorieën van lofgedichten, schimpgedichten en treurzangen. Een kasida van de eerste soort moet echter steeds aanvangen met een liefdesklacht, die de dichter slaakt bij het aanschouwen van de overblijfselen van het kampement, dat kort geleden door de stam van zijn geliefde en door haarzelf verlaten is. Daarna kan de dichter dan overgaan tot het prijzen van zijn eigen stam of clan, of van zichzelf, of van een aanvoerder of vorst, wiens gunst hij hoopt te verwerven. Tussen beide in is dan ook nog gelegenheid tot impressionnistische beschrijving van ’s dichters tocht door de steppe, waarbij hij bij voorkeur zijn kameel of paard, of wel het gejaagde woestijnwild tekent. Daar tussendoor kan hij ook hier en daar geslaagde spreuken van levenswijsheid te pas brengen; ook de treurzang leent zich uit de aard der zaak tot zulke ontboezemingen. Verder vergunden zowel het lofdicht als het schimpdicht vele toespelingen op gebeurtenissen in de stam, veten, bloedwraak, oorlog en overwinningen, gebeurtenissen, waarvan wij door niet altijd heldere commentaren op de hoogte worden gesteld. Directe epische beschrijvingen van gedenkwaardigheden komen niet voor; wel zijn er oude prozabeschrijvingen van beroemde stamtwisten en oorlogen, die waarschijnlijk samen met de dichtwerken zijn overgeleverd.

Een in hoge mate conventionele poëzie dus. Haar dichterlijke waarde in de Oudarab. omgeving ontleende zij aan de zeer expressieve taal, welke alleen hij kan medevoelen, die de zeer rijke schat aan woord en idioom van het Oudarab. kent, en zodanigen zijn er tegenwoordig niet veel, ook niet onder de moderne Arab.-sprekenden. Een welgekozen uitdrukking van lof en smaad kon een dichter wijdberoemd maken, zijn bezongene aanzien verschaffen of zijn slachtoffer sociaal onmogelijk maken. De Oudarab. dichter was een machtig man met bijna magische invloed.

Van een aantal dichters, die nog in de 6de eeuw geleefd zouden hebben, worden er zes als de grootste gevierd. Vier van deze zes nl. Imralkais, Tarafa, dichters Zoehair en Antara genieten met twee andere, Amr ibn Koelthoem en al-H6arith ibn Hilliza en bovendien Labid, die een tijdgenoot van Mohammed was, elk de eer, dat een hunner kasida’s waardig geacht werd te behoren tot het zevental der mo'allakdt, d.w.z. de ‘verheven’ gedichten, die door de traditie als de voortreffelijkste voortbrengselen der Oudarab. dichtkunst beschouwd werden. Andere zeer bekende namen zijn al-A'sjâ, die waarschijnlijk een christen was en Ka'b ibn Zoehair, die een beroemd lofdicht op de profeet vervaardigde na hem gesmaad te hebben; voorts Hassdn ibn Thdbit, de min of meer officiële lofdichter van de profeet, wiens dichterschap echter niet hoog wordt aangeslagen.

Hoewel de conventie de Oudarab. poëzie uitsluitend plaatst in de sfeer van het nomadenleven, waren vele der oude dichters slechts zeer ten dele Bedoeïnen; middelpunten van dichterswerk waren vooral de residenties van de dynastieën der Arab. bufferstaatjes, die vóór Mohammed op de grenzen van Irak en van Syrië bestonden. Maar er waren ook onvermoeibare zwervers onder hen.

Ook de Koran is allerminst een Bedoeïnenproduct. Deze profetische uitspraken van de Laatste Dag, vermaningen, vertogen, parabelen en voorschriften voor cultus en levenshouding, al van het begin af beschouwd als Allahs eigen woorden, zijn in de stedelijke samenleving van Mekka (610-622) en Medina (622-632) ontstaan. Behalve in de krachtige persoonlijkheid van de profeet moet de oorzaak van de geweldige werking van de koranische openbaringen op de geesten wel gezocht worden in de expressievolle taal, dezelfde taal, die de dichters hanteerden. Vooral de oudste gedeelten, met de waarschuwingen voor het naderend gericht, zijn door hun eigenaardige beeldspraak en visionnaire schildering ook voor niet-ingewijden literair waardeerbaar. Het grootste deel van de Koran is vervat in rijmend proza; de zeer korte hoofdstukken (soera's), die in de traditionele indeling aan het eind komen maar in werkelijkheid tot de oudste openbaringen behoren, zijn daardoor als eenheden gekenmerkt. De langere soera's van het middengedeelte en de zeer lange van het eerste gedeelte — in het geheel zijn er 114 soera’s — bestaan uit naar chronologie en inhoud dikwijls zeer ongelijke perioden. Een literair voortbrengsel uit één stuk is de Koran dus zeker niet; in de latere Islam geldt echter als dogma de onnavolgbaarheid van de Koran, ook wat taal en stijl betreft.

De Koran is al vroeg, omstreeks 650, in het toen nog zeer onvolmaakte Arab. schrift vastgelegd. Het heeft echter nog wel bijna een eeuw geduurd alvorens de moh. beschaving geschreven literaire producten opleverde. Wel werd in die tussentijd zeer veel wetenswaardigs in de moh. milieu’s van Arabië en elders overgeleverd of ook wel opgetekend, voornamelijk betrekking hebbende op de uitspraken en gedragingen van de profeet en op allerlei aangelegenheden van sociaal-religieus en historisch belang, welke men gaarne eveneens met de profeet in verband bracht. Dit alles vormt de voor de ontwikkeling van de Islam zo belangrijke religieuze traditie of hadith. Na 750 is dit materiaal min of meer systematisch verzameld en tot een eigen tak van literatuur geworden, op den duur toegerust met commentaren, maar ook nog zeer lang voortgezet in mondelinge overlevering. Vele dezer tradities zijn betrekkelijk lange verhalen, in eenvoudige maar vaak expressieve taal verteld; door hun groot zakelijk belang voor de latere geschriften der schriftgeleerden waren zij zeer bekend en hebben zij stijlvormend gewerkt.

Intussen zette ook de dichterlijke traditie zich in de eerste eeuw van de Islam (tot 750) krachtig voort. De Oemajjadentijd kent vooral de dichters alFarazdak, Djarir en al-Acht al, die veel aan de hoven der kaliefen en hun stadhouders verkeerden, waar het lofdicht hun ruime inkomsten verschafte. Maar de grote populariteit der Oemajjadendichters kwam toch veelal voort uit hun verbondenheid met het Arab. stamleven, dat in deze tijd voor politiek en maatschappij nog zo gewichtig was. Daarnaast bevorderde de opkomende stedelijke cultuur nog een meer frivole minnepoëzie, zoals die van Omar ibn Abi RabVa in Mekka. Anderzijds gaven de godsdienstige verdeeldheden de dichters aanleiding om hun talent in dienst van een bepaalde partij te stellen; zo zijn bepaaldelijk een aantal sjï’ietische dichters bekend, die Ali en zijn geslacht verheerlijkten.

Na het opkomen van de dynastie der Abbasieden in 750 verliest de Arab. literatuur haar nationaal Arab. karakter, om langzamerhand te worden tot de literaire uiting van de nu duidelijker vormen aannemende moh. cultuur en derzelver wetenschap.' Het centrum worden de grote steden van Irak, Basra en Koefa, weldra in de schaduw gesteld door het in 762 gestichte Bagdad. De poëzie bleef weliswaar in de traditionele vormen voortbestaan, maar bepaalde genres, die in de oude dichtkunst slechts incidenteel hadden bestaan, werden nu meer als hoofdthema beoefend, zoals vooral de liefdeslyriek, wijnliederen, jachtbeschrijvingen en moraliserende en mystieke uitingen. Voor de eerstgenoemde categorieën was het weelderige hof der Abbasieden een goede voedingsbodem; de dichtkunst ging hier hand in hand met de muziekbeoefening. De bekendste dichter, die hier leefde, was Aboe Noewas (gest. ca 810), berucht om zijn libertinisme. Hij zomin als de meeste zijner collega's en rivalen waren nog van zuiver Arab. bloed. De genoemde ‘modernistische’ richting vermocht echter op den duur de smaak niet in nieuwe banen te leiden en een met haar rivaliserende ‘neo-classicistisch’ genoemde conservatieve richting behield omstreeks 900 de overhand. Dit was mede het gevolg van de antiquarische belangstelling voor al wat Oudarab. was; zij werd levendig gehouden door een school van geleerde filologen, die alle gegevens over de oude taal en dichtkunst bijeenbrachten en aan wie behalve de uitgave van grote verzamelingen van oude gedichten, ook de opkomst van de grammatische beoefening van het Arab. te danken is. Een zeer bekende gedichtenanthologie is de z.g. ‘Hamasa’ van de dichter Aboe Tammam (gest. ca 845). Verder is een rijke kennisbron voor de Arab. dichtkunst vóór en na de Islam en voor de biografieën der dichters het omvangrijke ‘Boek der Liederen’ door Aboe'l-Faradj al-lsfahani (gest. 967). Er bestaan nog verscheidene andere dergelijke verzamelingen. Zij zijn een sprekend bewijs van de traditionele conventie, die de Arab. dichtkunst steeds is blijven tyranniseren; het succes van de dichter werd bepaald door zijn na lange studie en oefening verkregen geraffineerde woordkunst. Bij dit conservatisme is het te begrijpen, dat een genre als de epiek niet op kon komen. Zelfs de nieuwe godsdienst kon het geheel buiten de poëzie stellen; alleen de mystici, zoals o.a. de bekende in 917 te Bagdad geexecuteerde al-Hallâdj, vertolkten in het classieke Arab. hun ervaringen en gedachten, maar werden daarom niet minder heterodox geoordeeld.

In de vroege Abbasiedentijd gaat ook het eerste literaire proza zijn triomfen vieren. Het is ontstaan in de nieuwe intellectuele kringen der ‘klerken’ en dus niet buiten de invloed der vroegere culturen; het eerst openbaart het zich in brieven en verhandelingen over onderwerpen van het dagelijkse en politieke leven. Doch ook de stijl van de Koran en van de nog nauwelijks literair te noemen Oudarab. en profetentradities werkten mede. Tegelijk was ook al in het einde van de Oemajjadentijd een beperkte vertaalwerkzaamheid uit het Middelperzisch begonnen van moraliserende verhalenliteratuur, zoals het fabelboek ‘Kalila en Dimna’; de bekende vertaler is hier Ibn alMokaffa (gest. ca 759), een ambtenaar van Iraanse afkomst. Onder deze invloeden komt dan in de 9de eeuw het genre der z.g. adab- of eruditieliteratuur tot stand, waarvan de te Bagdad werkende al-Djáhiz (gest. 869) de beroemdste exponent is. Deze prosateur heeft over allerlei onderwerpen (Arab. oudheidkunde, zeden en gewoonten van verschillende bevolkingsgroepen, bespreking van gedichten enz.) zeer veel grotere en kleinere werken geschreven in een van grote woordkunst getuigende stijl, waarin alweer het rijmend proza een van de meest opvallende kunstmiddelen is. De compositie van dit soort werken is weinig verzorgd; het hoofdgewicht ligt op de kunstige dictie, evenals in de architectuur op de arabeske. Alle Arab. schrijvers trachten sindsdien deze kunststijl min of meer te benaderen, wat in veel gevallen leidt tot buitensporige gekunsteldheid.

In de religieus-wetenschappelijke schrijverij van deze tijd heerst een eenvoudige schrijftrant, afgezien van de zoëven gememoreerde neiging om in bepaalde belangrijk geachte passages de sierselen van het kunstproza aan te brengen. Zuiver Arab. ,filologie, grammatica, plichtenleer (fikh), theologie, geschiedenis, biografie, in het bijzonder van de profeet, geografie, brachten aan de schone letteren weinig gewin. Wel profiteerde de wetenschap hiervan. Hoogst belangrijk in dit opzicht waren, sedert ongeveer 800, de vertalingen van Griekse medische, wiskundige, astronomische en wijsgerige werken. Zij brachten een grote verrijking in de gedachtenwereld der jonge moh. beschaving, die daardoor tot zelfstandige beoefening der genoemde wetenschappen gebracht werd. Hoe belangrijk echter deze vertaalwerkzaamheid ook geweest is, literaire invloed in eigenlijke zin heeft zij niet gehad. Noch het Griekse epos, noch het drama zijn aan de Arab. bekend geworden; de traditionele beperking der literaire genres bleef bestaan.

Wat in de bloeitijd van het kaliefenrijk in Irak was ontstaan vond overvloedige navolging in alle andere gebieden, waar de Islam heersend was geworden. Ook daar een rijke gedichtenproductie en een steeds toenemende stroom van prozawerken in de religieuze en nietreligieuze wetenschappen, zoals de Islam die kende. In Oost en West vormden zich op den duur vooral aan de vorstenhoven nieuwe literaire centra.

De dichtkunst bleef vooral bloeien in de centrale landen. Hier leefde in de 10de eeuw al-Motanabbi (gest. 965) uit Basra, die de classieke beoefening der woordkunst m zijn kasida s tot zulk een verfijning bracht, dat hij door vele latere filologen als de grootste Arab. dichter wordt beschouwd; ook had hij nog de smaak voor het woestijnleven bewaard, maar zijn grootste triomfen vierde hij aan het hof van de door hem veelmaals bezongen emir Saif al-Daula in Aleppo. Een andere grote figuur van latere tijd was Aboe 'l-Alá al-Ma'arri (gest. ca 1057), die in een klein stadje in Syrië leefde en bij wijze van uitzondering geen hofdichter was. Zijn literaire genre is moraliserende lyriek van een hoog gehalte; zijn critische humor maakt hem ook voor onze tijd sympathiek, maar zonder zijn verbluffend meesterschap in het Arab. taalgebruik zou hij het nooit tot zijn grote vermaardheid gebracht hebben. Het overal doordringen van de mystieke levenshouding der Soefi’s begunstigde daarnaast het mystieke genre in de dichtkunst, waarvan de in Egypte levende dichter Omar ibn al-Fdrid (gest. 1235) de bekendste exponent is.

Hoewel al het Arab. proza de pretentie heeft literair te zijn, kunnen slechts weinig latere werken tot de eigenlijke kunstliteratuur gerekend worden. Wij kunnen hiertoe rekenen de vele verzamelingen van korte verhalen en anecdoten, gewoonlijk verlevendigd door dichtstukken, zoals het boek ‘Blijdschap na Verdrukking’ van de literaat al-Tanoechi uit Bagdad (gest. 994). Nog verder in de lijn van het kunstproza gaan de z.g. makdmen, onder welke die van Hariri (gest. 1122) uit Basra in Europa grote bekendheid hebben verworven door de vertalingen van Rückert. Het zijn korte vertellingen in rijmend proza, waarin telkens het optreden van een vagebonderend, maar literair geschoold schelmen type beschreven wordt; literaire invloed op de oude Spaanse schelmenromans is niet uitgesloten.

Hiermede moet de literaire typering van het classieke Arab. volstaan. De literatuur der verschillende takken van moh. wetenschap telt vele beroemde namen, welker opsomming hier slechts een indruk zou geven van de geweldige omvang der boekenproductie in het Arab.

Dat er ook een meer populaire literatuur in Arab. landen heeft geleefd, die in de ogen der geleerden en literaten niet als volwaardig werd beschouwd, bewijzen de vertellingen en sprookjes van de ‘Duizend en één Nacht’, die eerst in de 18de eeuw in Europa bekend zijn geworden literaire classieke Arab., is in de 19de eeuw in de Arab. sprekende landen Egypte, Syrië, Irak en moderne N. Afrika ontstaan, tegelijk met een allengs literatuur zeer uitgebreid geworden dagblad- en tijdschriftenliteratuur. In het proza heeft zij de genres van de roman en de korte vertelling uit de westerse literatuur opgenomen; van drama is nog nauwelijks sprake. De poëzie heeft veel van de classieke vormen bewaard. Daarnaast is door het moderne Arab. dialectonderzoek in alle landen een artistiek niet te minachten schat van populaire verhalen en liederen bekend geworden en in onderdelen veel gemeen hebben met de verhalenlitera.uur, die tot filologische, historische of moraliserende doeleinden in de classieke Arab. werken verspreid is. Verder is ons iets van dramatische kunst bewaard in de tekst van verschillende schimmenspelen uit het Egypte der 13de eeuw. Ook uit het Arab. Spanje is een populaire strofenpoëzie bekend, die geheel losstaat van de classieke dichttraditie en die harerzijds waarschijnlijk de Franse troubadourpoëzie heeft beïnvloed.

Een moderne Arab. literatuur, maar geschreven in het literaire classieke Arab., is in de 19de eeuw in de Arab.sprekende landen Egypte, Syrië, Irak en N. Afrika ontstaan, tegelijk met een allengs zeer uitgebreid geworden dagblad- en tijdschriftenliteratuur.

In het proza heeft zij de genres van de roman en de korte vertelling uit de westerse literatuur opgenomen; van drama is nog nauwelijks sprake. De poëzie heeft veel van de classieke vormen bewaard. Daarnaastis door het moderne Arab. dialectonderzoek in alle landen een artistiek niet te minachten schat van populaire verhalen en liederen bekend geworden.

PERZISCH De Nieuwperzische letterkunde is ontstaan in O. Iran na 900, toen de glans en de invloed van Bagdad en omgeving begonnen te verminderen. Er waren in Iraanse landen verschillende vorstenhoven, waar dichters hun lofliederen en wijn- en liefdesliederen lieten horen. Deze poëzie was naar vorm en genre slechts ten dele afhankelijk van de Arab. dichters en moet verder veel uit oudere Perz. traditie gered hebben, waarvan echter bitter weinig bekend is.

De metriek is wel aan Arab. schema’s aan gepast, maar in het rijm geven de Nieuw-perz.dichters de voorkeur aan telkens paarsgewijze rijmende versregels. Ook in het Nieuwperz. zijn panegyrische of elegische kasida’s gemaakt. Daarnaast staan de veel kortere ghazals voor lyrische poëzie en de kwatrijnen (roebä'i) met het rijmschema a-a-b-a, die zich vooral voor epigrammatische uitingen van levenswijsheid of minnescherts leenden. Het metrum der kwatrijnen past nauwelijks in de Arab. prosodie.

De Perz. dichtkunst is van nature veel minder woordkunst dan de Arab. De taal is ook veel minder rijk, maar zij weet door combinaties en woordspelingen een suggestieve expressie te bereiken, die de westerse lezer spoediger bekoort dan de Arab. lexicografische kunst. In haar stijl blijft de Nieuwperz. poëzie ook niet staan bij simpele beeldspraak, die te spoedig afgezaagd wordt; zij kiest haar beelden en haar allegorieën in overeenstemming met de sfeer en de gedachtenwereld van het onderwerp, waarbij ook de klank van het vers zelf suggestief medespeelt. De goede dichters — en er zijn er vele — weten hierdoor een hoge verfijning te bereiken, die intussen niet altijd harmonieert met de westerse smaak.

De lyrische poëzie van de dichters aan de vorstenhoven der 10de en 11de eeuw bezit reeds van het begin af een grote volmaaktheid. Als één uit vele namen mag genoemd worden de dichter Minoetsjihri (gest. 1050) die lauweren oogstte aan het hof van sultan Mahmoed van Ghazna in Afghanistan. Zijn feestliederen zijn vol van allegorische natuurbeschrijvingen, vooral Lyriek van de kunstmatige natuur, die de Iraniërs zich zelf schiepen door de aanleg van tuinen aan de oevers van kleine beken; de bekendste figuren in deze poëtische tuincultuur zijn de roos en de nachtegaal, die mede de minneallegorie dienen. Niet minder oud dan de lyriek is de Nieuwperz. mystieke dichtkunst, welke aanknoopt aan het ethisch-didactische genre, dat van oudsher in Iran populair was. De mystieke poëzie verschijnt tegelijk met de hierboven genoemde Arab., aanvankelijk ook in korte gedichtjes, zoals de kwatrijnen van Bayazid Bistámi (gest. 875) en Aboe Sa'id (gest. 1049), maar de stijlkwaliteiten van de Perz. dichtertaal zijn veel beter dan het Arab. berekend op het aanduiden van de naar wezen onuitsprekelijke mystieke ervaringen. Aan deze kunst is de mystieke sfeer zozeer eigen, dat vaak niet met zekerheid is uit te maken in hoeverre een gedicht werkelijk mystiek bedoeld is. Deze onzekerheid treft o.a. zeer sterk in de zo beroemd geworden kwatrijnen van Omar Chajjam (gest. 1132); het is wel zeker, dat deze sceptische geest, die in allerlei toonaarden en beelden het ‘carpe diem’ predikt, van ware mystieke gevoelens gespeend was. Maar in het op zijn naam staande oeuvre zijn tal van mystieke kwatrijnen binnengesmokkeld, die slechts door dieper onderzoek als zodanig zijn te onderkennen.

Op Oudiraanse traditie gaat ook terug het Nieuwperz. epos, steeds in rijmende versparen. De grote figuur is hier de dichter Firdausi (gest. ca 1020), die de ook uit vóórmohammedaanse bronnen bekende legendarische geschiedenis van Iran en daarna de Sassaniedentijd tot aan de Arab. verovering in een heldendicht van omstreeks 60.000 versparen, genaamd het ‘Sjdh-ndma' of ‘Koningsboek’, heeft beschreven. Taal en stijl van dit nationale epos zijn minder verfijnd dan die van de lyrische en mystieke poëzie, maar zij hebben dezelfde kwaliteiten. Bij een vergelijking met de homerische heldendichten stelt de westerse smaak Firdausi’s werk minder hoog; het doet conventioneler en minder dichterlijk aan. Het geheel is echter een imposante literaire verschijning. Ook andere Iraanse legendenstof is na Firdausi in lange heldendichten behandeld, terwijl deze epiek ook gediend heeft tot het bezingen van personen en gebeurtenissen ontleend aan de oude Arab. sfeer en aan de geschiedenis van de Islam, vooral in sji’ietische zin. Het epos is verder nagevolgd in ontelbare berijmde geschiedkronieken van later tijd.

Een andere variëteit van het heldenepos was het romantische epos, dat reeds in Firdausi een vertegenwoordiger heeft gevonden door zijn epische behandeling van de koranische geschiedenis van Jozef en Zalïcha (Potifars vrouw). De grote figuur in dit genre is Nizdmi (gest. 1203) uit Gandja in Transkaukasië. Hij was de schepper van een cyclus van vijf lange dichtwerken, in welke Iraanse legende, Arab.-mohammedaanse overlevering, ethisch-didactische beschouwingen en ook mystiek in een als onovertroffen beschouwde dichtertaal zijn verwerkt.

De didactiek en de mystiek hunnerzijds hebben ook uitdrukking gevonden in langademige dichtwerken, waarin de spiegeling bont wordt afgewisseld met een schat van illustrerende vertellingen, legenden en anecdoten. Op dit terrein zijn de grootmeesters Farm al-Dm Attar (gest. 1230), wiens oeuvre eerst in later tijd beter bekend is geworden, en Djaldl al-Din Roemi (gest. 1273), die aan het hof der Seldjoeken te Konia in KI. Azië werkte. Zijn ‘Mathnawii ma’nawi’ in zes boeken is een niet systematische, maar wel volledige openbaring van de in vele generaties verzamelde schatten van mystieke ervaring.

Onder de moraliserende dichters van deze latere tijd bekleedt Sa'di van Sjiraz (gest. 1292) onbetwist de eerste plaats. Van hem zijn vooral bekend een lang didactisch gedicht van de zoéven beschreven soort en de ‘Goelistan’ of ‘Rozengaard’, een verzameling van verhaaltjes en dichterlijke maximes — rijmpjes zouden wij zeggen — die de niet altijd zeer verheven idealen der alledaagse moraal aan de hierop ingestelde grote lezersschaar met mystiek gekleurde speculaties inprenten. Dichterlijk hoger staat zijn beroemde stadgenoot Hdfiz (gest. 1389). Deze is bij uitstek de dichter der mystiek-erotische ghazal-lyriek, die als vrucht van de literaire oefening van vijf eeuwen het meest kenmerkend voor de N ieuwperz. poëzie is geworden.

Het Nieuwperz. proza is opgekomen in sterke afhankelijkheid van het Arabisch en heeft eerst laat een eigen stijl- en taalvorm bereikt. Het begon met verhalenverzamelingen en spreuken, voor didactisch doel bijeengebracht, en beleefde zijn hoogste bloei in de geschiedwerken der I3de en I4de eeuw. Daarnaast ontwikkelde zich dan naar Arab. voorbeeld ook het verhalend proza van korte vertellingen. Voor de wetenschappelijke werken kwam ook hierin na de I2de eeuw op den duur verandering.

Zo is in latere eeuwen het Nieuwperz. een belangrijke literatuurtaal gebleven, die door de verovering van N. Indië in de llde eeuw, tot in de I9de eeuw de enige literatuurtaal der mohammedanen was. Bekende dichters en prozaschrijvers in het Nieuwperz. werkten in Indië.

Evenals het Arab. is ook het Nieuwperz. in de I9de eeuw gebruikt voor een onder westerse invloed opgekomen literaire en wetenschappelijke literatuur. In het bijzonder is het genre van de historische roman beoefend.

Nadat in de 11 de eeuw Turkse dynastieën in Iraanse landen de heerschappij hadden gekregen, is ook allengs het Turks in literair gebruik gekomen, sterk afhankelijk van het Nieuwperz. in vorm en genre. Zo bloeide in de I4de en I5de eeuw het Oostturks of Tsjagatai aan de hoven van O. Iran en Transoxanië. In KI. Azië brachten de Turken aanvankelijk de Perz. literatuur mede; hier werkte de bovengenoemde mystieke dichter Djalal al-Din Roemi. Omstreeks 1400 echter begon hier ^ het Westturks, naar de heersende dynastie Osmaans Osmaans-Turks genoemd, in gebruik te komen, eerst voor mystieke dichtkunst en dan voor een geheel door de Perz. voorbeelden geïnspireerde lyrische en romantisch-epische kunstpoëzie. Deze vormt met zeer belangrijke historische en andere werken de Osmaanse letterkunde, welker schrijftaal soms overwoekerd is met Arab. en Perz. woorden. In de I9de eeuw alweder ontstaat dan in Stamboel de moderne Turkse literatuur, die de steeds meer naar Europa georiënteerde culturele achtergrond met oorspronkelijkheid weerspiegelt.

J. H. KRAMERS

C. Brockelmann, Geschichte der arabischen Litteratur, 2e dr. sedert 1943. R. A. Nicholson, A Literary History of the Arabs, 2de dr. 1930. Abd-el-Jalil, Brève Histoire de la Littérature Arabe, 1943. E. G. Browne, A literary History of Persia, 4 din, 1928. C. A. Story, Persian Literature, a bio-bibliographica Survey, sedert 1937 (nog verre van voltooid).