Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Voorstellingsverbindingen

betekenis & definitie

Wanneer de zintuigelijke prikkel ophoudt, is de werking daarvan nog geenszins ten einde: er blijft een nawerking. De lezer kan zich dit hem natuurlijk welbekende feit nog eens nadrukkelijk tot bewustzijn brengen, door eerst de passage, die hij bezig is te lezen — liefst in ietwat scherpe belichting — goed te fixeren en dan plotseling de ogen te sluiten.

Vermoedelijk zal hij dan nog een ogenblik althans een deel van het zojuist waargenomene als beeld voor zijn oog zien staan. Misschien is het zelfs zo, dat in de eerste korte tijdsduur het beeld, dat hij ziet, bijna even levendig is als het juist waargenomene. Maar het wordt spoedig bleker en onvollediger. Vooral valt op, dat het niet meer een bepaalde plaats in de ruimte heeft; wij zien het ‘ergens’ voor ons oog staan en kunnen dit beeld met betrekkelijk gemak verplaatsen, zelfs als het het beeld van een onbeweeglijk voorwerp is.

Het beeld, waarover wij nu spreken, is dus niet meer iets, dat tegenover ons staat als een object; het is min of meer iets van ons geworden, in onze macht gegeven, zij het dan ook, dat het voor ons als representant geldt van zulk een object. Zulk een beeld noemen wij een voorstellingsbeeld, of korter een voorstelling. Ware het woord niet zo lastig lang, dan zouden wij liever van herinnerings-voorstelling spreken, om de voorstelling, die wij bedoelen, af te bakenen tegen de fantasievoorstelling, die juist niet geldt als representant van een waargenomen object. Daarover zullen wij eerst onder d spreken. En over andere beelden, die tussen waarnemingsbeeld en het eigenlijke voorstellingsbeeld instaan, spreken wij straks nog. Eerst willen wij het over de voorstellingen en hun betekenis hebben.

Die betekenis nu is voor het geestelijk leven volstrekt fundamenteel. Zonder dat waarnemingsrepresentanten blijven bestaan, die uit zichzelf weer opduiken, of ook — met beperkingen, waarover wij zullen moeten spreken — opzettelijk door ons opgeroepen kunnen worden, zou geestelijk leven niet mogelijk zijn. Mede door deze gave onderscheidt de mens zich niet alleen van planten en lagere dieren, maar ook van de hogere dieren, waarbij zeker wel nawerking van waarnemingsbeelden aanwezig is, maar niet de vrije beschikking over de latent geworden voorstellingen. Eerst daardoor kan de integratie van het menselijk leven tot stand komen, het tot een eenheid worden van het nu en het verleden, en daardoor tevens de mogelijkheid, in beginsel ook de toekomst in die eenheid van heden en verleden te betrekken. We kunnen het ook zo zeggen: eerst door deze gave treedt de mens uit het ogenblik en komt boven de tijdstroom te staan, die hij in zekere mate overziet, in tegenstelling met het dier, dat altijd in het nu blijft leven. Laten wij trachten het verschil nog wat te preciseren.

Zoveel is in elk geval onbetwijfelbaar: het geheel van het menselijk geestelijk leven rust op de mogelijkheid van de inprenting van zekere waarnemingsresten of waarnemingssporen in de voorstellingen, en de min of meer volledige beschikking, die de geest daarover blijft houden. De min of meer volledige beschikking: dat wijst op een principiële onderscheiding en haar tussentrappen, waarop wij moeten letten. Het ene uiterste is die soort nawerking onzer waarnemingen, die wij gemeen hebben met de zuigeling en de hogere dieren, ja met alle dieren, voor zover zij door ervaring iets kunnen leren. Het is het ‘met vertrouwdheid’ reageren op een situatie, waarin wij reeds vroeger geweest zijn; hier is dus alleen sprake van de perceptie van het bekende, in de zin van het in paragraaf 3 behandelde, niet van de apperceptie; bij de laatste reageren wij niet alleen met vertrouwdheid, maar weten wij ook, dat wij in die situatie geweest zijn, er is herkennen, en dus een duidelijke splitsing van subject en object. Het subject weet, dat het dit object reeds vroeger gehad heeft, zonder dat echter alle bijzonderheden van die vroegere beleving voor de geest behoeven te staan.

Het andere uiterste is de volledige beschikking, die wij over de vroegere beleving hebben in die zin, dat wij haar beeld in haar hoofdmomenten elk ogenblik naar onze wens kunnen oproepen en daaruit zijn eigenschappen kunnen aflezen. Hier is dus een zich herinneren van de vroegere beleving en een vergelijking met het nu. Maar dit zich herinneren gaat veel verder dan zelfs de apperceptie van de herkenning. Ik kan na verdwaald te zijn op een weg komen, waarvan ik weet, dat ik hem ken, zonder te weten waar ik ben. Ik kan in de tram iemand ontmoeten en met hem praten, van wie ik zeker weet, dat ik hem ken, zonder te weten wie hij is.

De volledige herkenning, d.w.z. de volledige beschikking over onze herinnering van vroegere belevingen, hebben wij eerst, als wij de herinnering op de een of andere wijze in taal kunnen uitdrukken, b.v. als ik kan zeggen in beide genoemde voorbeelden: O ja, dit is de Postweg in het Putterbos of Mr X, de bekende Amsterdamse advocaat. Maar daarmede is dan ook ver overschreden wat door weder opduiken van voorstellingen of voorstellingsverbindingen als zodanig kan worden bereikt. Wij hebben dan reeds te doen met gedachtenverbindingen, die niet zonder taal kunnen ontstaan. Op dat grote verschil tussen blote voorstellingsverbindingen en gedachtenverbindingen zullen wij in de volgende paragraaf wat verder ingaan. Hier blijven wij bij de wijze waarop voorstellingen zich tot complexen verenigen, resp. door ons verenigd worden en de wijze waarop zulke complexen weer uiteen vallen.

Reeds Aristoteles heeft iets opgemerkt van de regels dier vereniging, die men als de wet of wetten der voorstellingsassociatie aanduidt. '

Hij zegt in zijn kleine geschrift over het geheugen, dat men een voorstelling kan oproepen door een andere, die daar sterk mee overeenkomt, daarmee contrasteert of wel die men in eikaars nabijheid heeft beleefd. De psychologie der 18de en 19de eeuw tot aan Wundt toe, heeft van deze regels het eigenlijke gebied van haar onderzoekingen en verklaringen gemaakt. Want zij had zich ten doel gesteld aan te tonen, dat de voorstellingen de bouwstenen zijn van het geestelijk leven, waaruit alle meer samengestelde geestelijke toestanden opgebouwd zijn, zoals de lichamen uit hun bouwstenen, de atomen.

Nu is het ongetwijfeld waar, dat wij een brug kunnen slaan tussen twee voorstellingen, die op zich zelf niets met elkaar gemeen hebben, door de waarnemingen, waarop zij betrekking hebben een aantal keren onmiddellijk na elkander tot beleving te brengen. Ieder van ons past zulk een inprenting om korter of langer blijvende samenhang van voorstellingen tot stand te brengen, talloze malen toe. B.v. als wij het nieuwe adres van een kennis met zijn naam een aantal keren overlezen of zachtjes of luid uitspreken. Of als wij de nieuwe spoorwegdienst met aandacht beschouwen. Een zeer groot deel van wat wij indertijd op school verricht hebben, valt eveneens onder die inprentingsbezigheid. Bij de bespreking van het leerproces in de school zal deze kwestie onze volle aandacht dienen te hebben.

Getrouw aan haar zoëven genoemd programma meende nu de associatiepsychologie der 18de eeuw in de veelvuldigheid der inprentingen de ware verbindingskracht van alle geestelijke samenhang te moeten zoeken. En uitermate breedvoerige onderzoekingen zijn daarover, in het bijzonder op het voetspoor van Ebbinghaus en G. E. Muller, gedaan.

Om vooral te voorkomen, dat andere omstandigheden dan de veelvuldigheid der inprenting de samenhang zouden influenceren of dat er niet tot het experiment zelf behorende samenbelevingen zouden meewerken, koos men als proefmateriaal zinloze lettergrepen van een vaststaand type, nl. een klinker of tweeklank tussen twee medeklinkers. En men trachtte nu allerlei bijzonderheden omtrent de door veelvuldige inprenting gelegde en daarna weer verdwijnende samenhang vast te stellen. B.v. hoeveel herhalingen er bij verschillende proefpersonen nodig waren om de samenhang zo sterk te maken, dat na een uur of een dag van een zeker aantal dezer lettergrepen de samenhang nog zo functionneerde, dat de proefpersoon met zekerheid kon herkennen of men hem juist dezelfde dan wel een gewijzigde reeks weer voorlegde.

Of dat de proefpersoon in staat was, na zulk een interval de ingeprente lettergrepen in de juiste volgorde te reproduceren.

Ook de beste methode van inprenten maakte deel van het onderzoek uit, dat wil in dit verband zeggen, hoe men de sterkste samenhang legt, dus met de minste fouten en de langste tussenperiode, bij een bepaald aantal inprentingen. Immers men kan deze op verschillende manieren verdelen, b.v. twintig inprentingen alle na elkaar, of in vier keer vijf, dan wel tien keer twee met gelijke of variërende tussenperioden. En door deze herhaling van alle stof ineens achter elkaar, dan wel bij gedeelten.

Ook de wijze van uitslijten kon men nagaan. En het bleek, dat als schijnbaar het resultaat der inprenting geheel verdwenen was, toch nog herinneringssporen aanwezig moesten zijn. Want het aantal herhalingen, in zulk een toestand nodig om weer dezelfde vastheid van associaties te kunnen krijgen als de eerste maal, bleek nu aanmerkelijk kleiner.

Voor de vastheid der geslaagde inprenting heeft ook de tijdsduur betekenis, die nodig is om de reproductie van een bepaalde reeks lettergrepen zonder fout tot stand te brengen. Ook deze factor maakte dus deel uit van het onderzoek. En men hoopte aldus op weg te zijn om een grondslag te leggen voor de nauwkeurige kennis van het geheugen en het leerproces.

Niet in onmiddellijk verband met deze proeven, maar toch voortkomend uit een verwante gedachtengang, interesseerde men zich voor de vraag, welk soort van zintuigelijke voorstelling in het algemeen of voor bepaalde proefpersonen de meest hechte associaties zou tot stand brengen. Men kan immers de reeks van zinledige lettergrepen: lin, mor, tul, nik, beg, pir inprenten door stillezen, door luid lezen, door voorlezen of door uitspreken met of zonder stem. En van die wijze zal het afhangen of men visuele (gezichts-), auditieve (geluids-) of motorische (bewegings-) voorstellingen als de dragers der voorstelling moet aanzien. Op grond van onderzoekingen van deze aard kan men dan tot de onderscheiding van visuele, auditieve en motorische voorstellingstypen komen, terwijl er ook velerlei gemengde typen blijken te bestaan. Ongetwijfeld kan langs deze weg het een en ander vastgesteld worden, dat kenmerkend is voor de structuur van de geest van bepaalde proefpersonen, en dat dus in menig opzicht voor hun school- en beroepsgeschiktheid mee in aanmerking genomen dient te worden. Toch zijn thans deze en de hier boven vermelde proeven sterk op de achtergrond getreden.

De oorzaak hiervan is tweeledig. In de volgende paragraaf zullen wij leren zien, waarom de betekenis der voorstellingen en der voorstellingsassociaties, hoe groot en onmisbaar deze ook moge zijn, door de associatiepsychologen sterk is overschat ten koste van de abstracte, algemene gedachte. Hier dienen wij nog stil te staan bij het volstrekt onvoldoende van de analyse, die de associatiepsychologie op het onderwerp der voorstellingsassociatie toepaste.

Vooreerst is immers duidelijk, dat de verbinding van voorstellingen naar het aantal herhalingen dat ertussen bestaat, geenszins met de feiten in overeenstemming is. Een bepaalde voorstelling immers, b.v. die van brood (waarbij wij nu maar kortheidshalve van één bepaalde voorstelling spreken, ofschoon ieder natuurlijk talrijke voorstellingen van bijzondere vormen en soorten van brood bezit), is helemaal niet overwegend, laatst aan uitsluitend met één bepaalde andere voorstelling Netwerk geassocieerd, wat toch uit de herhalingstheorie streng genomen zou moeten voortvloeien. Dezelfde zaakvoorstelling, b.v. van een kadetje, is veeleer langs uiterst veelvuldige wegen met zeer talrijke andere zaak- en woordvoorstellingen verbonden. En in het werkelijke leven functionneren deze volstrekt niet naarmate van hun talrijkheid in de eerste of zelfs in de voornaamste plaats, maar naarmate van doelmatigheid in de concrete situatie, waarin de persoon geplaatst is, bij wie de voorstelling opkomt.

Terecht merkt Stern bij de behandeling van dit onderwerp in zijn ‘Allgemeine Psychologie' op, dat eenzelfde persoon al naar de omstandigheden door het woord of de zaakvoorstelling van brood herinnerd kan worden aan of zal gaan denken in de sfeer van de politiek, of van de huishouding, of van het leren van een of meer vreemde talen, of van de weldadigheid of op nog heel andere wijzen. De voorstellingsverbinding, die in concreto bij een bepaalde gelegenheid gerealiseerd wordt, is in de verste verte niet degene, die vroeger het talrijkste was, maar degene, die past als onderdeel in een veel groter samenhang, waarin de persoon in kwestie zich juist bevindt.

Het is dan ook niet zo, dat de sterkte der voorstellingsassociatie door haar veelvuldigheid bepaalt hoe het gedachten-, gevoels- en wilsverloop van de betrokken persoon zal zijn. Met deze bewering zet de associatiepsychologie de werkelijke verhoudingen volkomen op de kop. Maar het ‘Ik’ als centrum van de persoon maakt — althans bij de normale gang van zaken — voor zijn doeleinden van gedachten-, gevoels- of wilsleven gebruik van de zeer talrijke mogelijkheden, die het vlechtwerk der voorstellingsverbindingen aanbiedt. Het is dus voor het leven van de persoon van betekenis, dat dit vlechtwerk hecht is en zeer talrijke wegen openstelt, maar alle inprenten van voorstellingsverbindingen moet alleen beoordeeld worden uit het oogpunt van haar geschiktheid om aan het leven zekere diensten te bewijzen en van de eenvoudigste en doelmatigste manier om aldus te gaan functionneren. Bij de bespreking der didactiek zullen wij van deze stelregel moeten uitgaan.

Wij moesten echter zoëven een restrictie maken, toen wij zeiden, dat het 'Ik', dus het bewuste centrum van de persoon, voor zijn doeleinden gebruik maakt van en kiest uit de talrijke mogelijkheden van voorstellingsverbinding, die door associatie van voorstellingen tot zijn beschikking staan. Immers het is een van de belangrijkste ontdekkingen der dieptepsychologie, dat deze tendenties van het bewuste leven doorkruist kunnen worden door zeer hechte voorstellingsassociaties, die in het onbewuste bestaan en van daaruit werken. Freud heeft onweerlegbaar duidelijk gemaakt, dat tal van vergissingen, versprekingen, verschrijvingen, die vroeger als onverklaarbaar moesten gelden, uit deze bron voortvloeien. En daarbij is dan tevens gebleken, dat deze zeer hechte voorstellingsverbinding — zó hecht, dat ze de volle kracht van het bewuste wils- en gcdachtenleven kan overrompelen — geenszins door veelvuldige herhaling die sterkte ontvangt, maar door de kracht van een emotionele samenhang, die zeer dikwijls juist op één enkel ogenblik en door éénmalige samenbeleving is ontstaan.

Daarmede hangt dan ook samen de grote plaats, die het onderzoek van schijnbaar zinledige voorstellingsassociaties voor de kennis van het onbewuste van een bepaalde persoon en daarmede ook uit karakterologisch en psychotherapeutisch oogpunt voor hem heeft. Dit onderzoek eist, dat de richtinggevende tendenties van het bewuste gedachten- en wilsleven van de persoon in kwestie worden stopgezet. En dit kan op tweeërlei manier geschieden.

Zeer volledig in de slaap, vandaar dat de droom in de dieptepsychologie zulk een belangrijke plaats heeft gekregen en de op de slaap gelijkende hypnosetoestand daar aanvankelijk ook veel werd gebruikt. Minder volledig, maar daardoor in ander opzicht des te belangwekkender, bij het zogenaamde vrije associëren, d.w.z. het aangeven van alle ‘invallen’, die men heeft als men het bewuste leven van denken en willen met zijn richtinggevende kracht zoveel mogelijk heeft uitgeschakeld. Dan tonen zich de in het onderbewuste aanwezige associaties juist in hun emotionele kracht, omdat alleen de krachtigste de nog niet geheel uitgeschakelde weerstand van denken en willen kunnen doorbreken.

Naast dit vrije associëren kan ook het gedwongen associëren worden toegepast. Dit bestaat daarin, dat de proefpersoon op een reeks van woorden, door de proefleider gekozen, antwoordt met hetgeen hem het eerst voor de geest komt. Bij ieder antwoord wordt de tijd gemeten, die er voor nodig is. Dan wordt uit abnormaal lange tijden duidelijk, op welke plaatsen weerstanden te overwinnen zijn geweest; deze weerstanden behoeven trouwens niet van onbewuste aard te zijn; in het geval, dat die proefpersoon bepaalde emotionele associaties geheim wenst te houden voor de proefleiders, kunnen zij hem zeer wel bewust zijn. In deze zin heeft men ook wel eens voor strafrechtelijke doeleinden van deze proeven gebruik gemaakt. Het is dan echter wel in hoge mate noodzakelijk, dat de proefleider er zich rekenschap van geeft, dat hij alleen een emotionele binding op deze wijze kan vaststellen, maar dat die binding nog op uiterst uiteenlopende wijzen kan zijn tot stand gekomen, en wel wijzen, die zich langs deze weg zeer moeilijk laten onderscheiden.

Thans nog een enkel woord over die beelden, die we als tussenvormen tussen het waarnemingsbeeld en de voorstelling boven reeds even noemden. We noemden daar als het meest fundamentele verschil van voorsteilings- en waarnemingsbeeld, dat het laatste een bepaalde plaats in de ruimte heeft, terwijl het eerste niet vast gelocaliseerd is, en dat het niet een eigen, van ons onafhankelijke werkelijkheid is, maar zulk een werkelijkheid slechts representeert. Ook dit fundamentele onderscheid is door de associatiepsychologie niet voldoende opgemerkt. Volgens Hume, die Lockes werk in de associatiepsychologie voortzet, zijn voorstellingen copieën, maar zwakker en minder scherp omlijnde copieën, van waarnemingen. Van Hume hebben Herbart en de psychologie der 19de eeuw deze stelling overgenomen.

In de consequentie hiervan kan men de vraag opwerpen, wat nu luider klinkt, de voorstelling van een zeer luid fortissimo uit een muziekstuk, of de waarneming van een zeer zacht pianissimo. Of wat helderder schijnt, de voorstelling van een heel heldere zonnedag of de waarneming van een grauwe mist of een diepe avondschemering, Deze vragen zijn echter absurd. Voorstelling en waarneming onderscheiden zich kwalitatief naar hun weren, niet slechts naar de intensiteit van een sterktegraad. Het essentiële van het waarnemingsbeeld is dat het een eigen wezen heeft, van de voorstelling dat ze zulk een wezen slechts representeert.

Ten opzichte van dit fundamentele punt staan nu het nabeeld en het eidetische of aanschouwingsbeeld aan de zijde van de waarneming. Het nabeeld is het bekende verschijnsel, dat men b.v. heeft als men een ogenblik in de zon heeft gekeken, die juist zoveel gesluierd was, dat men dit kon doen. Men ziet dan onmiddellijk en nog een poosje daarna een zonnebeeldje, meestal echter groen gekleurd, d.w.z. in de zogenaamde complementaire kleur van de zon. Dit beeldje ziet men werkelijk en op een bepaalde plaats, maar men kan het ook elders op een lichte achtergrond projecteren. Men heeft hier te doen met een vermoeidheidsverschijnsel van het zintuig, dat dus een duidelijke fysiologische oorsprong heeft en na betrekkelijk korte tijd is verdwenen.

De psychologie heeft nu in de laatste kwarteeuw in de eidetische of aanschouwingsbeelden bij een grote groep van hoofdzakelijk jeugdige personen beelden leren kennen, die tussen een nabeeld en een voorstellingsbeeld in zoverre instaan, dat zij met het nabeeld in bepaaldheid van plaats en objectiviteit van bestaan overeenkomen, maar met de voorstelling daarin, dat zij onbepaald lang in de betrokken persoon blijven bestaan en veelal naar diens willekeur opgeroepen kunnen worden. In het in zich voelen ‘naklinken' van een melodie, die ze gehoord hebben, kunnen zich misschien veel lezers althans iets analoogs herinneren, want het eidetische beeld is volstrekt niet aan de gezichtszin gebonden, al is het op dit gebied verreweg het meest onderzocht.

Als de eideticus een sterk gedetailleerde plaat een poos aandachtig gefixeerd heeft of ook slechts kort, maar zeer er door bewogen, de plaat heeft opgenomen, verschijnt ze uit zich zelf, of ook als hij haar oproept, zoals wij een voorstelling oproepen, op elk effen vlak van niet te ongeschikte kleur, liefst van lichtgrijze tint. Het beeld heeft dan, anders dan de voorstelling, op dat vlak een nauwkeurig meetbare grootte en het toont zijn subjectieve oorsprong daarin, dat het aangroeit proportioneel aan de afstand tot de eideticus. Maar het wordt niet ‘voorgesteld’, de eideticus ziet het daar ter plaatse inderdaad verschijnen en wel met een verbluffende nauwkeurigheid, zodat hij er desgewenst tal van bijzonderheden uit kan aflezen, die hij nog niet had opgemerkt en die toch bij controleproeven precies met het origineel blijken overeen te komen.

De eideticus draagt dus een soort van copie van het waargenomene met zich rond, maar toch is het normale geval zó, dat hij zijn eidetische beeld niet met een echte waarneming verwisselt. Alleen eidetici van beperkte intelligentie en dus beperkte critiek komen er toe hun beelden te houden voor een objectief bestaande werkelijkheid.

Het meest is het eidetische verschijnsel onderzocht door de Marburgse psycholoog Jaensch en zijn leerlingen. Jaensch onderscheidt nog twee typen van eidetici. De beelden van de ene soort lijken het meest op nabeelden, zijn ook als deze meestal complementair gekleurd; hun duidelijkheid hangt direct af van scherpte van de omtrek en helderheid der kleuren van het origineel, dus van geheel fysiologische factoren. Veranderingen in de beelden treden niet spontaan op en ontstaan ook zelden of nooit door wilsinspanning. Die van de andere soort staan in zoverre dichter bij de voorstellingen, dat ze veel meer opgeroepen en veranderd kunnen worden, maar in hun rijke detaillering houden ze toch een eigen beweging, ze zijn gekleurd als het origineel en lijken driedimensionaal, zoals dit bij het laatste het geval is. Aan deze verschillen verbindt Jaensch karakterologische consequenties, waarop wij echter niet kunnen ingaan.