Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Sociale psychologie

betekenis & definitie

De reële mens, die we tegenkomen bij zijn werk, bij een straatbetoging, in zijn gezin of in een concentratiekamp, waarvan we horen op het slagveld, of die we ontmoeten op een plezierreisje, is een heel wat gecompliceerder en moeilijker te begrijpen wezen dan de geïsoleerde en mede daardoor ‘getemde’ mens, die we kunnen onderwerpen aan experimenten, onverschillig of we die ingericht denken op de wijze van de zintuigpsychologie of van de experimentele retrospectie.

In dubbel opzicht dus wordt onze taak bemoeilijkt, wanneer wij van het eenvoudiger gebied naar het meer gecompliceerde overgaan. Bij de onvergelijkelijk veel ingewikkelder structuur van het te onderzoeken object voegt zich het wegvallen van de nauwkeurigste en meest betrouwbare der onderzoekingsmethoden. Geen wonder dus dat wij komen te staan voor het feit, dat de nauwkeurigheid van onze kennis even essentieel vermindert, als de belangrijkheid van grondige kennis voor welvaart en geluk van het menselijk geslacht stijgt.

En zó kunnen we ook begrijpen het op het eerste gezicht zo onverklaarbare feit, dat er twee verschillende wetenschappen schijnen te bestaan, de sociale psySociale chologie en de sociologie, die zich beide bezig ,^ houden met hetzelfde object: de menselijke ' en samenleving. Dat het verband tussen die beide sociologie dan ook heel nauw is, wordt algemeen toe’ gegeven. In zijn ‘Inleiding tot de Sociologie’ noemt Steinmetz hun verhouding ‘al een zeer nauwe, het kan waarlijk niet nauwer’. Toch acht hij de identificatie ongeoorloofd; de psychologie is wel in zeer bijzondere mate voor de sociologie een hulpwetenschap en men zou als ideaal van de sociologie kunnen opstellen de terugvoering van alle sociale verschijnselen tot psychologisch verklaarde, maar hij acht dat ideaal wel ‘heel ver van ons huidig weten af; wij zijn niet in staat die hele psychische rol van de primitieve horde tot de moderne staat toe af te wikkelen, anders dan door de bemiddeling van het historisch gebeuren’.

Wij hebben hier dus een geval, analoog aan dat waarover we reeds bij de ontwikkelingspsychologie moesten spreken. Wij zagen daar, dat de psychologie van de primitieve mens oorspronkelijk niet werd opgevat als een deel van de psychologie, maar als een daarvan vrijwel onafhankelijke wetenschap. Hetzelfde zien wij nu hier bij de psychologie van de cultuurmens, en wat de methode betreft zeker met niet minder reden. Want terwijl wij in de ontwikkelingspsychologie de verschillende methoden, die de psychologie gebruikt, aan het werk zagen, zij het dan ook in een andere verhouding dan bij de behandeling van meer abstracte onderdelen, zien wij ons voor de volheid van het sociaal-psychologische gebeuren in hoofdzaak aangewezen op de feiten, die de historie als kenbron der empirische werkelijkheid ons levert.

Methodologisch zijn wij dus hier in dezelfde omstandigheid, als wij reeds bij de typologie waren. Ja, feitelijk in nog ongunstiger conditie. Want de stelsels van wereldbeschouwing liggen althans vóór ons in goed doordachte en geordende vorm, naar hun aard in sterke mate gerationaliseerd. Maar voor het maatschappelijk handelen der mensheid geldt die sterke rationalisering allerminst; wat onze methode betreft zijn wij dus op het gebied der psychologie nergens zo beperkt als op dit juist in onze tijd zo belangrijke gebied.

In deze positie, wat de methode betreft, zijn wij nu echter hier, wanneer ik althans Steinmetz wel begrijp, aan de wortel van de onderscheiding, die hij wil vasthouden. De sociologie zal als enige taak hebben de zuivere beschrijving van de veelheid der feiten, die men ten opzichte der vormen van samenleving in verleden of heden tegenkomt; zij moet zich niet wagen aan pogingen om deze feiten te verklaren uit de aard van de menselijke geest, die de psychologie ons doet kennen; want van deze verklaring zijn wij nog zo heel ver verwijderd.

De sociale psychologie daarentegen, als deel van de algemenere leer van de menselijke geest of het menselijk gedrag, zal juist wel de sociale verschijnselen moeten ordenen naar en trachten te verklaren door de begrippen, die bij het zoveel sterker gefundeerde experimentele en clinisch-observatorische individuele onderzoek zijn ontdekt. Om een voorbeeld te noemen: de socioloog zal, als socioloog werkende, de feiten, die hij beschrijft, niet behoeven toe te lichten met, veel minder te verklaren uit de resultaten, die het dieptepsychologisch onderzoek omtrent het menselijk gedrag heeft geleerd en voortgaat te leren. De sociaalpsycholoog daarentegen zal juist de taak hebben te laten zien, welk licht deze en andere psychologische uitkomsten kunnen werpen op het tot stand komen van de feitelijke gegevens, die de socioloog heeft gevonden.

Men zou dus deze beide wetenschappen, die aan hetzelfde object werken, kunnen vergelijken met de ingenieurs en werklieden, die aan beide einden van een grote tunnel beginnen. Zij werken naar elkaar toe en zullen elkaar op de lange duur zeker niet missen. Maar voorlopig zijn zij gescheiden door een zware berg van heel hard materiaal. Misschien zouden we de verhouding ook kunnen toelichten door te verwijzen naar het enigszins analoge geval van de verhouding der meteorologie tot theoretische en experimentele natuurkunde. Ongetwijfeld zal op den duur hun gebied moeten samenvloeien. En reeds nu zal de fysicus niet kunnen nalaten een aantal verschijnselen, die in de meteorologie een hoofdrol spelen, af te leiden uit zijn algemenere en meer fundamentele inzichten; maar dat neemt niet weg, dat voorlopig de meteoroloog nog een afzonderlijk gebied heeft, dat hij in hoofdzaak niet experimenteel, maar statistisch-beschrijvend exploreert; daardoor formuleert hij tevens probleemstellingen, die de aandacht van de theoretische fysicus ter verklaring vragen.

Wij zullen trachten, ons door dit gezichtspunt te laten leiden. Bij de huidige stand van zaken zullen wij ons dan echter in hoofdzaak moeten bepalen tot het stellen van problemen; op vrijwel geen enkel punt zijn wij toe aan het geven van oplossingen.

Als het eerste en alles omvattende sociale probleem noemen wij dan dat van leider en leiding. Het speelt een rol in de geschiedenis, zover onze blik terugLeirfer en reikt. Ja, wij mogen op grond van nauwkeu. . ,. rige observaties zeggen, dat het zich reeds in zijn voor-stadium laat waarnemen op animaal niveau. Wij denken daarbij niet aan wat men heeft waargenomen bij de zogenaamde statenvormende insecten, mieren, bijen, wespen. Want het is buitengewoon moeilijk, zo niet onmogelijk, daar door te dringen tot de houding der individuele dieren. We wenden ons dus liever om voorlichting op dit punt tot mevr. Scheldenip-Ebbe, die in jarenlange observatie de psychologie van de hoenderhof heeft bestudeerd.

Van de strijd van allen tegen allen, die men op het voetspoor van sommige filosofen (Hobbes b.v.) zou verwachten, is daar geen spoor te vinden. Een omstandigheid, die ons reeds nu kan waarschuwen, niet te gemakkelijk filosofische en staatkundige stelsels op te bouwen zonder te kijken naar de empirisch-psychologische realiteit. Schelderup-Ebbe noemt integendeel als het meest vaststaande resultaat van haar proefnemingen, dat het ‘leidersprincipe’ volstrekt heersend is.

Onder een toom kippen blijkt een prestigeverhouding te heersen, waardoor als A B pikt om voorrang te hebben bij het voer, B niet terugpikt, maar uitwijkt. En men kan een piklijst opmaken; de mindere op die lijst verzet zich niet tegen de meerdere. Schelderup-Ebbe formuleert het hoofdresultaat van al haar waarnemingen aldus: Er zijn nooit twee kippen in dezelfde ren, die er zich niet precies aan zouden houden, wie van beide de ‘meerdere’ en wie de ‘mindere’ is. En deze rangorde hangt niet zozeer van de fysieke kracht af als van de gewoonte en van de omstandigheden bij de eerste ontmoeting.

Wij moeten weerstand bieden aan de verleiding, breder uit te wijden over deze waarnemingen, die nog in menig ander opzicht herinneringen aan menselijke verhoudingen zouden kunnen wekken. Maar het genoemde staat ons reeds een conclusie toe. De kippenmaatschappij, hier beschreven, wordt blijkbaar niet door positieve instincten en sentimenten, maar alleen door onderlinge strijd beheerst. Daardoor is er geen samenbinding van individuen tot groter dan alleen individuele macht. Ware die er wel, dan had de waarnemer iets moeten opmerken van wat Nietzsche ‘de slavenopstand in de moraal’ genoemd heeft, nl. dat de zwakken zich verenigen om de sterkeren te overwinnen. Maar daarvan is geen sprake, de leidende hen beheerst haar toom en blijft die beheersen niet door fysieke kracht, maar door traditie en prestige. Breekt er een opstand uit, wat zeer zeldzaam is, dan is het in een tweegevecht, meestal ontstaan door introductie van een vreemde in de toom.

Enkele van de eigenaardigheden van het menselijk leidersbeginsel zien we hier ook reeds voor de dag komen: de macht van prestige en traditie, de bereidheid tot vol ledige onderwerping. En in de primitieve maatschappij zien we dan ook op enigszins vergelijkbare wijze de groepsleider naar voren komen, die onbeperkt heerst. Het is waarlijk niet nodig daarvoor een contrat social uit te vinden, een rationele afspraak van allen om alle macht over te dragen aan één enkele, daar zij anders allen te gronde zouden gaan in onderlinge strijd. De natuur weet haar doeleinden van kuddevorming wel te bereiken zonder zo kunstmatige middelen.

Maar het zou onjuist zijn de huidige dictatoriale stromingen uitsluitend aldus te verklaren. Ongetwijfeld zijn , deze niet alleen op negatieve instincten, op vrees en agressie gebaseerd. Daarnaast weten zij met grote virtuositeit positieve, dus samenbindende, groepsvormende instincten in hun dienst te stellen. De beheersende gedachte van nationaal-socialisme en fascisme is juist, dat de leider niet een vreemde is, iemand uit een andere wereld, maar ‘een van de onzen’, iemand met wie ieder zich kan identificeren, zij het dan ook slechts in de verbeelding. Men kan zich de moderne dictator niet meer voorstellen met koningskroon, schepter en hermelijnen mantel.

Dat zou zijn macht niet ten goede komen, integendeel. Maar wel moet hij zich omgeven door een lijfwacht, die persoonlijk aan hem verbonden is door gelijkheid van belangen. En dank zij de huidige techniek is de machtsconcentratie in de handen van een zeer kleine minderheid zó groot, dat van pogingen tot opstand, ook bij groeiende afkeer van een grote meerderheid, niets te vrezen is.

Toch zou daarmede niet bereikt kunnen worden, wat door de leiding begeerd wordt: sterke machtsontplooiing naar buiten, vergroting van roem door krachtige daden naar binnen. Hier zien we nu een tweede probleem van sociale psychologie zich met dat van leider en leiding verenigen. Hoe komt de unificatie van het groepsbewustzijn tot stand, hoe ontstaan gemeenschappelijke overtuigingen? Ook de principiële tegenstander zal moeten erkennen, dat op dit punt de propagandamethoden van het nationaal-socialisme een opmerkelijke kracht hebben ontwikkeld. De mening, dat de overgrote meerderheid haar overtuigingen bouwt op eigen waarneming en onderzoek, blijkt een illusie, zelfs voor wat men de intellectuelen pleegt te noemen.

Trouwens, hoe zou die waarneming en dat onderzoek te werk moeten gaan in een maatschappij, waar de leiding onbeperkte macht heeft over alle voorlichtingsbronnen: drukpers, radio, film, vereniging en vergadering, school? En waar de grenzen hermetisch gesloten kunnen worden voor berichten van buiten? Het is daar niet nodig, zelfs niet gewenst, de weg te gaan van de rustige bezinning, van de feitelijke voorlichting. De suggestie neemt de plaats in van de overtuiging, het altijd weer herhalen van dezelfde bewering die van het bewijs, dat immers alleen gevraagd wordt door degene, die niet vast op de leiding vertrouwt en zich daarmee zijn plaats in de gemeenschap onwaardig toont.

De voorschriften, volgens welke massapropaganda te werk moet gaan, vinden wij aldus aangegeven: elke propaganda moet populair zijn en haar geestelijk peil bepalen naar het begripsvermogen van de domste onder degenen tot wie zij zich wil richten. Bijgevolg moet haar verstandelijk niveau des te lager worden gemaakt, naarmate de massa, die moet worden bereikt, groter is. Is het erom te doen — zoals bij de propaganda voor het voortzetten van een oorlog — een geheel volk onder haar invloed te brengen, dan kan men niet te voorzichtig zijn bij het vermijden van te hoog gestelde eisen aan het verstand.

Dit voorschrift zou veertig jaar geleden bijna elke psycholoog, laat staan de gewone, ongeschoolde beoordeelaar van het publieke leven een sterk overdreven caricatuur toegeschenen hebben. Thans weten wij uit de ervaringen, sedertdien opgedaan, dat het de gevaren van de bewustzijns- en bezinningsverenging door sterke emotionele invloeden veeleer onderschat. Niet alleen mensen, die vallen onder de aanduidingen van het voorschrift, maar grote geleerden, eminente denkers, kunnen meegesleept worden door de massale emotie, door zulke propaganda opgezweept.

In de Inleiding van zijn ‘Sociale Psychologie’ deelt Mennicke mede, hoezeer hij in de maand Augustus 1914 geschokt werd door het feit, dat de grote theoloog Adolf von Harnack, een der meest vooraanstaande geleerden van het Duitsland van Wilhelm II, de uitspraak had gedaan, dat 1 Augustus 1914 de grootste dag van zijn leven was. ‘Hoe is het mogelijk, dacht ik, dat iemand, die psychisch en geestelijk zo gegroeid is als hij, die de grote samenhangen van het historisch gebeuren met zoveel succes heeft nagegaan, die door de hoogste openbaringen van de geest zo diep is geraakt, door deze gebeurtenissen zo zonder meer vervuld en geënthousiasmeerd kan zijn? Hij moest toch even goed als ik weten, hoe noodlottig deze oorlog voor Duitsland en voor de wereld is. Hij moest (met zijn zo veel langere levenservaring) eigenlijk meer dan ik inzicht hebben in het feit, dat de vervoering, waarin de mensen geraakt waren, een heel oppervlakkig verschijnsel was en absoluut geen werkelijke verandering van hun wezen betekende. Dat de offervaardigheid, die in deze dagen voor de dag kwam, veeleer een uiting was van angst, een soort bezweren van het noodlot dan het bewijs van een (zij het dan ook snel) gegroeide en daarom betrouwbare innerlijke goedheid en onbaatzuchtigheid.’ In zijn verwondering ziet Mennicke — die trouwens naar hij ons mededeelt destijds nog niet aan zijn sociaalpsychologische studies begonnen was, en door deze en dergelijke ervaringen er eerst toe gebracht werd — twee belangrijke feiten over het hoofd. In de eerste plaats, hoe sterke agressieve driften latent op de bodem van iedere ziel, ook die van een groot geleerde, kunnen sluimeren. En met welk een kracht deze uit kunnen breken, wanneer zich daartoe een nooit vermoede aanleiding biedt. En dat te meer, als zulk een verdrongen affect, in stede van zich openlijk als zodanig te moeten vertonen, zich kan vermommen als een zuiver positieve uiting van liefde voor het hoogste, of althans een der hoogste goederen, die de mens bezitten kan: volk en vaderland.

Maar juist als men deze verklaring nader beziet, rijst een derde groot sociaalpsychologisch probleem: hoe komt het, dat in dit opzicht de zonen van verschillende volkeren in hun waardering en houding zo ver uiteenlopen? Immers het zal wel heel moeilijk vallen, een Angelsaksisch pendant te vinden voor een uitspraak als die van von Harnack. En nog moeilijker voor een citaat als het volgende uit het boek van Wilhelm Stapel: ‘Der Christliche Staatsmann, Eine Theologie des Nationalismus’, dat zich tot de jonge Duitsers, opgegroeid in al de misère van de na-oorlogstijd, wendt met de volgende peroratie, die voor hen een wereldbelofte inhoudt: ‘Ziet een marcherende troep Duitse jongelingen en erkent, waartoe ze door God geschapen zijn! Krijgslieden zijn ze verrichting in de opbouw der maatschappij Toch zijn wij hier, zij het helaas door pijnlijke ervaringen, iets scherper gaan zien dan de 19de eeuw. Daar vindt men ten opzichte van de arbeid als factor van menselijk geluk twee zeer algemeen aanvaarde en toch onderling volmaakt strijdige overtuigingen. De eerste wordt door Hendrik de Man in zijn ‘Psychologie van het Socialisme’ aldus geformuleerd: Alle sociale vraagstukken der geschiedenis zijn slechts verschillende verschijningsvormen van het eeuwige, alles overheersende, eigenlijk enige sociale vraagstuk, hoe de mens niet slechts door de arbeid, maar ook in de arbeid geluk kan vinden.

Hier wordt dus de arbeid op zichzelf positief gewaardeerd als een mogelijk gelukbrengende factor. Lijnrecht daartegenover staat de opvatting, dat de arbeid een noodzakelijk kwaad is, nu eenmaal onvermijdelijk door de karigheid der natuur, maar die door de voortschrijdende heerschappij over die natuur tot een minimum beperkt moet worden. Kautsky maakte zich tot tolk van deze opvatting, toen hij in zijn boekje over de toestanden na de te verwachten sociale revolutie als een van aard en heersen is hun beroep ... Aalmoezen geeft hun de staat in plaats van wapenen! Welk een staat!.. . Kunt gij het uithouden tot een volk te behoren, dat schatplichtig is aan andere volkeren? Kunt gij het uithouden, dat men medelijden met U heeft in plaats van vrees? Alles kunt ge hebben als gij de moed hebt uw bestemming te vervullen .. . Trotse jongelingen en een onderworpen volk — hoe hoort dat bijeen? In uw bitterheid gist de toekomst. Uw trots moet door God beloond worden met de Leider, die u tot heerschappij zal brengen, over de wijde landen, die tot uw heerschappij bestemd zijn. Uw heerschappij, die weer glans en grootheid moet brengen in deze duf geworden, aan geld en gemeenheid vervallen wereld.’ De nuchtere Nederlandse lezer vallen natuurlijk wel enkele oneffenheden op in dit gloeiende betoog. Hij zal geneigd zijn te vragen of het niet een wat wonderlijk godsbegrip is — nog wel in een boek, dat zich als een theologie aandient — waarmee hier gewerkt wordt, dat van een God nl., die moet, niet wat Hijzelf wil, maar wat Hem voorgeschreven wordt. Ook zal hij wellicht menen, dat het juist voor een christelijk staatsman niet zo ongepast zou zijn, als hij het verdragen kon, dat de wereld niet voor hem sidderde. Maar daarmede is niets anders gegeven dan een hernieuwde formulering van het probleem.

Immers hoe moeten wij het verklaren, dat een toespraak als deze, die zo grote indruk maakt op jonge en oude Duitsers, door Nederlanders zo critisch en onaandoenlijk wordt bejegend? Aan het gevolg van rasverschil te denken, valt moeilijk bij de nauwe verwantschap der volkeren. Hebben wij hier te doen met een gevolg van geografische ligging? Heeft Huizinga gelijk, wanneer hij zegt, dat de Nederlander zijn krachten zozeer heeft kunnen stalen en zijn moed zozeer heeft kunnen tonen in de strijd tegen de machten der natuur, dat de behoefte om te vechten tegen menselijke tegenstanders en om te heersen over zijn medemensen zich zo weinig bij hem heeft ontwikkeld? Hebben wij hier te maken met een verschil in historische traditie, sterk in de hand gewerkt door eeuwenlange opvoeding? Speelt hier een nationaal minderwaardigheidscomplex een rol, waardoor het Duitse volk, sedert de vrede van Münster, die aan de Nederlanden ‘een plaats in de zon’ toewees, verscheurd wordt in het besef van onmacht en kleinheid en het diepe verlangen, eindelijk aan de wereld te tonen, dat het ook heersen kan?

Vragen te over, maar geen antwoord in zicht, dat voldoende wetenschappelijk gefundeerd is, noch zelfs een methode, met welke zulk een antwoord zou kunnen worden gevonden! Slechts één ding wordt onbetwistbaar.

De massapsychologie, die in de psychologische leerboeken der 19de eeuw een uiterst bescheiden plaatsje innam, ter verklaring van onbeheerst en onberedeneerd gedrag van een menigte onder buitengewone omstandigheden, dient uit die uithoek naar het centrum van psychologische belangstelling te verhuizen. Want zij beheerst ons aller doen en laten tot in de kleinste bijzonderheden van het dagelijkse leven. Zeden en gewoonten bepalen ons gedrag, althans naar veelvuldigheid en uitgebreidheid van het gebeuren, in veel ruimer mate dan nauwkeurig overwogen individuele beslissingen. Gewetenshandelingen, zoals wij ze eerder hebben gekarakteriseerd, hoe belangrijk ze ook zijn op de hoogtepunten van het leven, blijven uitzonderingen. In het bijzonder revoluties en oorlogen, maar ook alle paniekhoudingen, dienen uit dit oogpunt nauwkeurig te worden onderzocht.

Een grote moeilijkheid is natuurlijk het verkrijgen van betrouwbare gegevens. Zeer veel zal gebaseerd moeten worden op de berichten van ooggetuigen in brieven en beschrijvingen, in ’t bijzonder ook in de dagbladpers. De verdienste, voor het eerst gestreefd te hebben naar een zo exact mogelijke analyse der aldus bereikbare gegevens komt toe aan het hieronder genoemde boek van Baschwitz.

Daarmede is dan echter reeds een vierde sociaalpsychologische problemenkring aangeduid. Wat betekent het wegvallen van de binding, door gemeenschappelijke ervaring ontstaan en gedurende eeuwen overgeërfd, omtrent het doel van het leven, de zin voor goed en kwaad, de positie van de mens in de wereld, voor de stabiliteit van het maatschappelijk leven? Valt er een maatschappelijke orde te handhaven bij het wegvallen van zulke bindingen? En wanneer het antwoord op deze vraag op grond van het voorgaande waarschijnlijk ontkennend moet luiden, hoe kunnen dan nieuwe tradities van samenhang worden gevestigd, wanneer de oude verzwakken en dreigen te verdwijnen? Niet alleen de psychologie der 19de eeuw, maar ook de sociologie en de publieke opinie van die tijd waren geneigd, hier in hoofdzaak te vertrouwen op voorlichting en onderwijs.

Onder de invloed van wat wij in de laatste kwarteeuw hebben beleefd, is onze tijd wellicht geneigd, de kracht van rationele overwegingen al te zeer achter te stellen bij de irrationele en emotionele factoren. Zeker mogen wij het achten, dat deze laatste in hun waarde als bindmiddel der maatschappij in de 19de eeuw zijn miskend. De betekenis van het symbool, van de gemeenschappelijke feestviering, van de massademonstratie als middel om overtuigingen vast te leggen, moest opnieuw worden ontdekt. Maar ook hier zijn wij, wetenschappelijk gesproken, niet verder dan een eerste, tastende verkenning van de vage omtrekken der problemen. Nauwkeurige formuleringen, vergelijkbaar met die, welke de psychologie van het denken ons voor de vorming van het intellect heeft doen kennen, zijn overal nog verre te zoeken.

In niet veel gunstiger conditie moeten wij de stand van onze kennis verklaren ten opzichte van een vijfde, niet minder gewichtige sociaalpsychologische probleemkring: de plaats van de arbeidsverdeling en arbeidsverrichting in de opbouw der maatschappij, Toch zijn wij hier, zij het helaas door pijnlijke ervaringen,iets scherper gaan zien dan de 19de eeuw. D aar vindt men ten opzichte van de arbeid als factor van menselijk geluk twee zeer algemeen aanvaarde en toch onderling volmaakt strijdige overtuigingen. De eerste wordt door Hendrik de Man in zijn ‘Psychologie van het Socialisme’ aldus geformuleerd:Alle sociale vraagstukken der geschiedenis zijn slechts verschillende verschijningsvormen van het eeuwige, alles overheersende, eigenlijk enige sociale vraagstuk, hoe de mens niet slechts door de arbeid, maar ook in de arbeid geluk kan vinden. Hier wordt dus de arbeid op zichzelf positief gewaardeerd als een mogelijk gelukbrengende factor. Lijnrecht daartegenover staat de opvatting, dat de arbeid een noodzakelijk kwaad is, nu eenmaal onvermijdelijk door de karigheid der natuur, maar die door de voortschrijdende heerschappij over die natuur tot een minimum beperkt moet worden. Kautsky maakte zich tottolk van deze opvatting, toen hij in zijn boekje over de toestanden na de te verwachten sociale revolutie als een van haar zegeningen aanprees de mogelijkheid om dan met een drie-urige arbeidsdag een redelijk peil van consumptie voor de ganse bevolking te handhaven.

Op de bodem van deze opvatting ligt klaarblijkelijk de overtuiging, dat bij een redelijke voorziening in de vervulling van de behoefte aan stoffelijke goederen de arbeid niet als een vreugde, maar als een dwang wordt gezien, die men liever ontwijkt. Op wonderlijke wijze liggen deze beide opvattingen dooreengestrengeld in de classieke economie. Enerzijds aanvaardt deze als onbetwistbaar het streven naar arbeidsbesparing; zij acht het voor elk individu en voor elke gemeenschap vanzelfsprekend, dat zij van twee wegen om hetzelfde doel te bereiken de weg zal kiezen van de geringste arbeid. Anderzijds acht zij het niet minder vanzelfsprekend, dat de behoefte aan materiële goederen onbeperkt is. Zodra dus in de vroeger bestaande behoeften voorzien is in een niet al te overmatige arbeidstijd, en de techniek veroorlooft die tijd te bekorten, zal de vrijkomende tijd gebruikt worden om nieuw ontstaande materiële behoeften te wekken en te bevredigen.

Het is duidelijk, dat dit alles op vooropgezette, dogmatische overtuigingen berust, niet op nauwkeurige psychologische gegevens. Eén ding is nu echter door de werkloosheidservaring onbetwistbaar gebleken: de invoering van een arbeidsdag van weinige uren bij een bevolking, die er niet grondig op voorbereid zou zijn in iets anders dan in de dagelijkse arbeid haar bezigheid te vinden, zou niet anders dan als een ramp kunnen worden beschouwd. Zo staan wij dan voor dit fundamentele sociaalpsychologische probleem: Is het mogelijk de overgrote meerderheid van de mensheid op te voeden tot zelfwerkzaamheid, zodat naast een korte arbeidsdag in dienst van de maatschappelijke productie, zelfgekozen bezigheid, hetzij van manuele, hetzij van geestelijke aard, als een bevredigende levensvulling wordt beschouwd? En mocht dat antwoord ontkennend luiden, blijven er dan bij klimmende natuurbeheersing inderdaad in onbeperkte mate maatschappelijke werkobjecten over, waaraan men gaarne werkt?

Al ontbreekt het ons voor een waarlijk wetenschappelijke beantwoording dier vragen nog vrijwel aan alle benodigde gegevens, in één opzicht zijn wij gelukkig hier in betere conditie dan ten opzichte der andere sociaalpsychologische problemenkringen, die wij noemden. Hier zien wij althans iets van een werkwijze vóór ons, waardoor wij in de loop van enige generaties onvergelijkelijk veel beter dan thans omtrent de feiten ingelicht kunnen zijn. Wij hebben eerder gezien, dat het vraagstuk van de arbeidsvreugde bij machinale arbeid — en wij gaan uit van de onderstelling, dat bij bevolkingsdichtheden als de thans voorkomende de afschaffing der machines, die sommigen bepleiten, een volstrekte illusie is — volstrekt niet zó hopeloos behoeft te zijn als het vaak wordt voorgesteld.

De vraag naar de relatieve talrijkheid van de drie typen, die daar worden genoemd, en in het bijzonder de nog belangrijker vraag van de leerbaarheid van de houding C, of althans B, die daar beschreven werd, is voor stelselmatig experimenteel onderzoek toegankelijk. In het hoofdstuk Opvoeding en Onderwijs zullen wij zien, dat naar de huidige stand der didactiek verwacht mag worden, dat wij ten opzichte van de mogelijke opvoedbaarheid van de grote menigte, vermoedelijk dichter bij het begin dan bij het einde der mogelijkheden staan. En ook deze problemen zijn toegankelijk voor bewerking met exact wetenschappelijke methoden. Hier opent zich dus een wijd perspectief voor een sociaalpsychologisch onderzoek, dat zich onmiddellijk in dienst stelt van een van de allergewichtigste menselijke problemen.

Of men het probleem van de sexuele verhoudingen nog tot de sociaalpsychologische vragen moet rekenen, is een vraag van classificatie, waarover men twisten kan. Immers het geldt hier de basis, waarop alle menselijke samenleving rust. Wij geven er echter de voorkeur aan, dit probleem in de opvoedkunde te bespreken, bij de behandeling van de groeiende mens. Want juist op dit gebied heeft de dieptepsychologie ons doen zien, hoezeer de genetische methode en de clinische observatie van de jeugdige mens onmisbaar zijn voor een juiste kijk op de werkelijkheid.

Als aanhangsel op onze sociaalpsychologische beschouwing zullen wij echter in paragraaf 18 opnemen een bijdrage over de maatschappelijke invloeden op de verrichting van lichaam en geest, in hun onverbrekelijke eenheid beschouwd.

K. Baschwitz, Du und die Masse, Studiën zu einer exakten Massenpsychologie, 1938.
C. A. Mennicke, Sociale Psychologie, 1941.