Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Opvoeding (aestetische door omgang met natuur)

betekenis & definitie

Niemand zou dit onderwerp met meer kennis van zaken en met meer liefde hebben kunnen behandelen dan Jac.P. Thijsse, wiens levenswerk eraan gewijd was en die wij hier met eerbied en dankbaarheid herdenken. Hij had deze taak dan ook op zich genomen; het manuscript, dat hij gereed had, is echter na zijn dood niet teruggevonden.

De wijsgerige overweging, dat de natuur niet schoon is, in tegenstelling tot de producten des geestes (JJ. D. Bierens de Haan), behoeft ons niet de verontrusten. Elk object is slechts schoon in de ogen van de beschouwende mens. Het komt er alleen op aan, of de kleuren en vormen, rhythmen en klanken der objecten zijn samengevoegd tot een geheel, dat ons harmonisch aandoet. Dit is nu met de objecten der natuur in de hoogste mate het geval en daarom noemen wij haar schoon, onbekommerd om de eventuele wijsgerige ketterij die wij daarmee begaan.

De grote betekenis van de natuur als milieu voor aesthetische opvoeding ligt al dadelijk hierin, dat reeds de kleuter en het kind haar schoonheid kunnen leren zien, wanneer zij voor de kunst nog ten enenmale onontvankelijk zijn. Waarin schuilt dit geheim? In verschillende omstandigheden, die ons ook duidelijk kunnen maken waarom de omgang met de natuur zozeer schoonheid kan doen beseffen. In de eerste plaats is daar de sfeer, waarin de waarneming plaats vindt. Het kind is buiten, in de ruimte, in wind en zon of regen, bevrijd van storende arhythmische klanken, omgeven door een in tijd en ruimte rhythmisch geheel. Reeds lang vóór het daarvan ook maar iets beseft, ondergaat het onbewust de werking der ‘verborgen harmonie’, die het zo ontvankelijk maakt voor het ondergaan van schoonheid.

In de tweede plaats is het leven in de natuur essentieel voor de aandacht van het kind. Het fladderende, kruipende, vliegende of springende dier wordt intens waargenomen, maar reeds vóór de pueriele leeftijd wordt ook de zoveel stillere plant als een levend wezen erkend. En in de derde plaats: de oneindige nuancering van vormen en kleuren in de natuur, die op geen twee punten en geen twee tijdstippen zichzelf gelijk is, biedt optimale waarborgen voor een steeds geboeide aandacht zowel als voor een zeer gedifferentieerd en daardoor verfijnd besef van vorm en kleur.

Melodie, vorm en kleur zijn voor het kind, tot aan de puberteit, de elementen der schoonheid. De natuur biedt ze te over. Zo vroeg mogelijk geve men het Klank kind de gelegenheid, de zang der vogels te horen, zonder hinderlijke bijgeluiden. Daar het kind nog volstrekt geen gevoel voor harmonie heeft, zijn deze eenvoudige melodieën juist wegens hun (zeer scherp waargenomen!) nuancering in toon het aangewezen uitgangspunt voor muzikale ontwikkeling. Ouderlijke leiding is hierbij goed en nuttig, doch leidt ook af. Zo vroeg mogelijk (acht jaar is niet te jong) late men het kind alléén b.v. naar de zang van de nachtegaal luisteren; men leze na wat Thijsse hierover in zijn ‘Vogeljaar’ schrijft! In het algemeen wordt eerst de puber ontvankelijk voor de geruisen der natuur, het continuo van haar concert: de zee, de wind, de bruisende beek.

Vertrouwdheid met al deze bij uitstek levend-rhythmische geluiden biedt de beste waarborg tegen infectie met de koorts van de lege dansmuziek van deze tijd, die in tegenstelling tot de werkelijke muziek slechts een mechanisch rhythme kent. Meestal wordt zij afgewezen door het met de natuur opgegroeide kind. Merkwaardig is zijn reactie op de werkelijke muziek, wanneer hij daar rijp voor wordt. Imitatie van natuurgeluiden daarin wordt vaak afgewezen als surrogaat; daarentegen herkent hij vol vreugde de adem van het leven in een divertimento van Mozart, een suite van Rameau, een kwartet van Haydn.

Nu het visuele aspect. Reeds bij het zeer jonge kind kan de belangstelling voor vorm en kleur geleid worden, b.v. door het in een weide alle soorten gele bloemen te laten bijeenzoeken. Op school is zelfwerkzaamheid een eerste vereiste voor aesthetische opvoeding. Vertellen, hoe mooi dit of dat is, leidt tot niets. Het kind moet de objecten leren hanteren, met zorg, en ze zo vroeg mogelijk leren tekenen. Is het gewenst, hierbij op stilering aan te sturen, zoals Le Roi propageert in zijn ‘Toelichting op den biologischen kalender’?

Naar mijn mening hangt dit af van de aanleg en de leeftijd van het kind. Voor verstandelijke, mathematische naturen, wier hoogste norm van schoonheid het kristal is, zal zulk gestileerd tekenen misschien ‘in de lijn’ liggen; de gevoelsnaturen, de eigenlijke aesthetici, doen echter beter alle objecten zo natuurgetrouw mogelijk af te beelden, hetgeen een sterke subjectiviteit niet uitsluit. Individueel onderwijs dus. Het is overigens de vraag of de drang tot stilering zich niet eerst op latere leeftijd openbaart.

Daarnaast late men het kind verzamelen (doch met verstand, zonder de natuur te schaden; herbariumwedstrijden met een maximum aan zeldzaamheden als inzet zijn uit den boze!), liefst voor schooltentoonstellingen: ideaal is een paddenstoelententoonstelling, die door haar aspect ‘eetbaar-vergiftig’ ieder boeit, en die een ongezochte gelegenheid is om de zin voor kleur-, vorm- en geurnuancen te scherpen. Van veel betekenis zijn ook het aquarium, vooral het zeewateraquarium met zijn verrassende kleurenscala en de vijver in de schooltuin. Vóór alles echter: men ga met de kinderen naar buiten. Helaas is dat in ons overbevolkt land met zijn verarmd en rommelig landschap vaak niet eenvoudig. Ieder Zwitsers kind kent de alpenbloemen en de betekenis hiervan voor de verfijning van zijn cultureel leven is duidelijk merkbaar; doch kan men het Nederlandse kind verwijten, dat het deze gelegenheid mist? Jac. P. Thijsse wees de uitweg uit deze impasse: in en bij iedere stad behoort een leertuin, een instructief plantsoen te worden aangelegd, waar de levensgemeenschappen van de streek kunnen worden bestudeerd, waar men zich ‘buiten’ kan wanen; Thijsse's Hof bij Bloemendaal is het voorbeeld.

De puber ontdekt nieuwe schoonheden in de natuur. Rhythme, harmonie, ontwikkeling in de tijd gaan voor hem open. Hij kan de structuur van het landschap leren zien, de samenleving der componenten van een bosgemeenschap; hij kan het ruimtelijk rhythme van planten in natuurlijk verband leren bewonderen, zoals dat van de strenge zwarte knopbiezen in een duinvallei; van de broze ingetogen rozetten van oeverkruid onder het waterdek, dat hen tegelijk helderder en ontoegankelijker maakt; van sierlijke witte snavelbiesjes of luchtige fijne dwergvlasjes op afgeplagde heide. Moet men hem daarbij leiden? Zo weinig mogelijk; de beste paedagogie is nu die van de jeugdbeweging, van de vreugde van het zelf ontdekken en samen beleven.

In twee opzichten is leiding nog nuttig:

1. voor het laten ontdekken van ‘nieuwe werelden’, de microscopische nl., met hun strenge ornamentieke vormenschoonheid van desmidiaceeën, diatomeeën, radiolarieën, met het wonder van de weefselstructuur;
2. voor het doen ontwaken van het besef, dat de vormen der natuur ten grondslag liggen aan die van de kunst.

Laat hem zien, hoe blad en bloem van de kruisdistel als een bronzen schaal gesmeed zijn, hoe de bloei van aristolochia een gesmede renaissance-luchter schijnt, en de knop van de gentiaan een volmaakt gedraaide vaas (om nu maar te zwijgen van het woud als gothische cathedraal en van de acanthus-zuil) — en hij zal zelf totempalen ontdekken in de jonge kastanjetakken met hun lidtekens, torens van minaretten in de halmen van paardestaarten; ontluikende jonge planten, die hun bladeren strekken, zullen hem zelfs de motieven der danskunst doen vinden. Fotoboeken als ‘Urformen der Kunst’ kunnen hierbij van nut zijn, het zélf fotograferen nog veel meer.

Ook ten aanzien van het boetseren en van de kunstnijverheid in haar eerste stadium is het van groot belang, dat er verband wordt gelegd tussen deze uitingsmogelijkheden en de vormen van de natuur (plantenvormen van het elfde jaar, dierlijke vormen van het dertiende jaar af).

Wie zo met de natuur opgroeit, zal de beeldende kunst dieper leren beschouwen: hij zal doorgaans geen belangstelling hebben voor het copiëren der werkelijkheid en misschien zelfs liever een echte stier zien dan een van Potter; hij zal trachten te ontdekken, wat de kunstenaar heeft willen uitdrukken. Laat hem dan het ‘kleine Rasenstück’ van Dürer (?) vergelijken met ‘Korenaren’ van Van Gogh en hij zal de spanning beseffen tussen natuur en kunst: de natuur, die, hoe veelvormig ook, zich eeuwig herhaalt, onderworpen aan een onkenbare wet, — en de kunst, die altijd nieuwe schepping is, nieuwe uitdrukking van een geestelijk proces en daardoor ook beeld van een tijd.

Aesthetische opvoeding is niet denkbaar zonder een ethische, die er als vanzelf mee gepaard gaat: hier leidt deze tot de eerbied voor het leven, de schroom j-..,. , voor het wonder, die bezitsinstinct en vernielzucht moet overwinnen. Wie de schoonheid van plant en dier niet heeft leren zien, kan geen natuurbeschermer zijn met hart en ziel.

Het opgroeien in en met de natuur, als milieu voor aesthetische vorming, is tenslotte van grote betekenis voor het liefdeleven. Hoeveel rijker en inniger wordt dit, dank zij de vertrouwdheid met de schier eindeloze nuancering in vorm, kleur, substantie, klank en geur, die de natuur eigen is! Maar vooral: hoezeer is de natuur de bron voor het taalgebruik der gelieven!

Elke minnaar zou een dichter kunnen zijn; de minnaar, die door de natuur is opgevoed, is het inderdaad, want hij beschikt over een symbolentaal. Zulk een liefdeleven is tederder, opmerkzamer, genuanceerder en daardoor rijker dan het afgestompt bestaan van wie hun prikkels zochten bij swing, parfum, alcohol en nicotine.

V.WESTHOFF