Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Opmerkzaamheid en belangstelling

betekenis & definitie

Wanneer wij de onderscheiding van kennis, gevoel en wil als de scheiding van de drie essentieel verschillende delen van het bewustzijn hadden voorgesteld, zou het zeker niet geoorloofd zijn, op deze plaats en onder dit hoofd opmerkzaamheid en belangstelling ter sprake te brengen. Want de toestanden door die woorden aangeduid, hebben zeker ook hun emotionele en volitionele zijde en betekenis.

Om een dubbele reden brengen wij ze in ons verband echter hier reeds ter sprake. En wel eensdeels, omdat zij de kwestie van de verhouding van voorstellend en onaanschouwelijk denken nog van een andere zijde kunnen belichten, anderdeels, omdat zij juist zeer goed kunnen dienen als overgang van de meer zuivere kennisverschijnselen naar die verschijnselen, waarbij gevoel en wil sterker op de voorgrond treden.

De classieke proef, waarmede men de opmerkzaamheid pleegt te onderzoeken, is de Bourdontest. Men legt de proefpersoon een blad papier voor, gevuld met regels van letters, cijfers of figuurtjes, met de opdracht alle tekens van een bepaalde soort en geen andere door te strepen. De prestatie wordt beoordeeld naar de omissies, de onjuiste doorstrepingen, de snelheid van werken. In de school van Se/z heeft Kindler zich nu de vraag voorgelegd: hoe gaat de proefpersoon daarbij te werk? En daarom werd aan een groot aantal proefpersonen een Bourdonblad met letters voorgelegd, met de opdracht, alle letters, begrepen onder glprt, door te strepen en geen andere, en dan mede te delen, hoe zij dit gedaan hadden.

Daarbij bleek aanstonds een grote verscheidenheid. Sommige proefpersonen gebruikten gehoorsvoorstellingen, anderen bewegingsvoorstellingen, weer anderen gezichtsvoorstellingen om zich de opdracht in te prenten en als toets voor de geest te houden. Maar er waren er ook, die in het geheel geen voorstellingen gebruikten. En dezen vielen weer in twee groepen uiteen naar hun protocollen: zij die zonder voorstelling de opdracht abstract in hun aandacht hielden, en zij die reeds heel spoedig de opdracht zó geautomatiseerd hadden, dat zij er in ’t geheel geen aandacht meer aan gaven, maar eenvoudig automatisch doorstreepten, wat onder de opdracht viel. Twee verdere resultaten waren nu bijzonder belangrijk. Vooreerst, dat de laatste groep in snelheid en nauwkeurigheid alle andere verre overtrof, daarop volgde de voorlaatste; van degenen, die zich van voorstellingen bedienden, maakten zij, die zich van visuele voorstellingen bedienden, nog het beste figuur, vooral wat snelheid betreft. Achteraf ligt de verklaring van dit laatste voor de hand; de visuele voorstelling van de vijf letters is gelijktijdig; de auditieve of motorische opeenvolgend en kost dus aanzienlijk meer tijd.

Maar nog veel belangrijker was deze uitkomst: een bepaalde proefpersoon is niet onherroepelijk gebonden aan de minder succesvolle methode van werken. Wie niet spontaan tot een vruchtbaarder werkwijze is gekomen, kan daartoe veelal overgaan als hij de betere werkwijze heeft horen uiteenzetten. Deze leerbaarheid van betere oplossingsmethoden zal in onze beschouwingen over didactiek een grote rol spelen.

Wellicht zal de lezer vragen, of het nu wel van belang is, dat men kan leren in korter tijd wat meer letters of cijfers nauwkeurig volgens opdracht door te strepen. Een andere proevenreeks, waarbij echter de kwestie van de leerbaarheid helaas nog niet werd gesteld, geeft hierop antwoord.

Een leerling van Stern, Wunderlich, heeft aan een aantal proefpersonen van zeer verschillende graad van geschooldheid een werkopdracht gegeven, die zeer veel lijkt op werk aan de lopende band, en ze daarna over hun ervaringen laten berichten. Ook hier liepen deze zeer ver uiteen. Type C mechaniseert zeer spoedig het werk volledig en houdt zich verder met zijn gedachten bezig; het rhythmischmotorisch ingesteld zijn op het werk geeft slechts een lichte, niet onaangename ondertoon aan het bewustzijn. Type A daarentegen durft of kan niet aldus te werk gaan; het blijft voortdurend met zijn aandacht bij de te verrichten handgrepen. Maar door de monotonie daarvan wordt dit ondraaglijk en de opdracht tot een kwelling. Type B ligt tussen beide in; het heeft aanpassingsmoeilijkheden, maar mechaniseert vrij spoedig, zij het niet volkomen. Daardoor blijft het zich bewust met het werk bezig te zijn, maar dit veroorzaakt geen onaangename spanning. Belangrijk is daarbij, dat de scheidingslijn der typen volstrekt niet samenvalt met grotere of mindere intellectualiteit.

Het zal duidelijk zijn, dat wij hier te doen hebben met een sociaal probleem van de eerste orde, nu de machinale massa-productie, zo niet alle tekenen bedriegen, definitief haar intrede in ons productiestelsel heeft gedaan. Is ook hier de vruchtbaarder houding leerbaar, zodat type A in C, of althans in B kan overgaan? Hoe groot is percentsgewijze het aantal van type A? Van welke omstandigheden hangt hun niet-slagen af, als dit niet-afleerbaar blijkt? Tot welke arbeid, die ze wel bevredigt, zijn deze personen in staat? Welke geestesvulling kan men de personen van type C geven, opdat zij blijvend soortgelijke opdrachten met vreugde kunnen vervullen?

Maar met deze laatste vragen zijn wij reeds bezig met problemen op het gebied van emotie en wil. Voordat wij daartoe definitief overgaan, nog slechts een enkele opmerking. Type C heeft klaarblijkelijk een voor spreiding zeer vatbare opmerkzaamheid; het kan zijn aandacht gemakkelijk verplaatsen; het raakt niet zó vast in een object, dat het er zich niet gemakkelijk van los scheurt.

Natuurlijk is het mogelijk, dat de aandacht, die het geeft, dan ook veel minder diep dringt dan bij type A, als dat zich bezig houdt met iets, dat zijn belangstelling wel boeit. Dit laatste type komt daarentegen dichter bij de bekende caricatuur van de verstrooide professor, die overal zijn paraplu laat staan, omdat hij juist helemaal niet verstrooid is, maar intens verdiept in zijn probleem, zoals Socrates, van wie Plato verhaalt, dat hij zó verdiept kon raken in een probleem, dat hij een uur op straat kon blijven stilstaan, omdat hij behalve voor dat probleem niet meer genoeg geestelijke energie kon overhouden om zijn spieren tot beweging te prikkelen. Een geheel ander type is natuurlijk de werkelijk verstrooide mens, die in het geheel niet tot concentratie kan komen, hetzij door intellectuele defecten of door emotionele remmingen. Wij zullen hierop bij de karakterologie onder temperament en karakterstoringen moeten terugkomen.