Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Godsdiensten (geschiedenis van de)

betekenis & definitie

I. GODSDIENSTGESCHIEDENIS ALS WETENSCHAP Als zelfstandige wetenschap met een vast doelwit en eigen methoden is de geschiedenis van de godsdienst nog betrekkelijk jong. De moderne beoefenaars hebben echter tal van voorlopers, die met ere genoemd mogen worden.

Reeds de historici der Oudheid schonken aandacht aan de godsdienstige voorstellingen en gebruiken van de tijdperken en volken, die zij beschreven. Herodotus (5de eeuw v. Chr.), de eerste, die de naam geschiedschrijver verdient, is nog steeds een vaak geraadpleegde zegsman voor onze kennis der antieke godsdiensten. Van het werk van de Babyloniër Berosus (3de eeuw v. Chr.) over de godsdiensten van Mesopotamië zijn alleen brokstukken bij latere auteurs bewaard gebleven. De Egyptenaar Manetho (3de eeuw v. Chr.) is beroemd geworden door het overzicht van de geschiedenis van zijn land, dat 30 dynastieën leerde onderscheiden. Voor de archaeologie van Griekenland dient men het boek van Pausanias (ca 150 na Chr.) te raadplegen. Even zakelijk zijn de notities van de Romein M. Ter. Varro (116-27 v. Chr.). Plutarchus (ca 100 na Chr.) heeft zich verdienstelijk gemaakt door een spirituele beschrijving van de verering van Osiris en Isis in Egypte. Lucianus (2de eeuw v. Chr.) licht ons in over de cultus van ‘de Syrische godin’.

Men mene niet, dat de studie van de geschiedenis van de godsdienst het uitsluitend voorrecht is van Griekse, Romeinse en latere Westeuropese geleerden. Ook de oosterlingen hebben hun bijdrage geschonken en leveren nog steeds verdienstelijk werk, speciaal op het gebied van de godsdiensten van hun geboortegrond. Gelegenheid tot onderlinge kennismaking en vergelijking boden de concilies van de aanhangers van verschillende godsdiensten, samengeroepen door de Mongoolse vorsten Mangoe Khan (1207-1259) en Akbar (1542-1605). Verscheidene Arabische geleerden, onder wie in het bijzonder Alhiroeni (973-1048), hebben zich met deze materie bezig gehouden. Shahrastani(gest. 1153) ontwierp het eerste godsdiensthistorische compendium, waarin hij een overzicht bood over al de godsdiensten tussen de grenzen van China en Klein-Azië. Aan de Chinees-boeddhistische pelgrims Fa-Hsien (ca 400) en Hsuen-Tsang (ca 630) danken wij belangwekkende berichten over het Brahmanisme en het Boeddhisme in Voor-Indië.

Ons studievak is en blijft echter een loot van de Westeuropese wetenschap. De beschrijving en de beoordeling van niet-christelijke godsdiensten dateren reeds uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, zij het dan, dat zij niet uit zuiver wetenschappelijke, maar eerder uit godsdienstige motieven werden ondernomen. Het jonge Christendom was gedwongen zich te verdedigen tegen de aanvalbn van zijn heidense bestrijders en zich te weer te stellen tegen de concurrentie der Hellenistische mysteriegodsdiensten. De kerkvaders, d.w.z. de mannen, die de leer en de organisatie van de christelijke kerk gebouwd hebben, spraken een afwijzend oordeel uit over alle heidense religie, daar zij naast de volstrekte openbaringswaarheid van het Evangelie van Jezus Christus geen zelfstandige godskennis konden erkennen. Toch zijn hun geschriften waardevolle bronnen voor onze kennis van de niet-christelijke godsdienstvormen dier dagen, indien men rekening houdt met hun dogmatische vooringenomenheid.

Wetenschappelijke bestudering van vreemde godsdiensten, eventueel in vergelijking met het Christendom, is alleen mogelijk, wanneer men onbevangen en onbevooroordeeld tegenover dit studieobject kan staan. Het gedachtenklimaat der objectiviteit is pas vrij laat in de geschiedenis van West-Europa, eigenlijk eerst sedert de Verlichting der 18de eeuw, aanwezig. Het Christendom had zijn gezag verloren. De denkers van de eeuw der verstandsverlichting wilden geen bovennatuurlijke waarheden aanvaarden, zochten hun vastheid in de waarheid, die de rede kan erkennen en meenden het blijvend gehalte der historische godsdiensten te kunnen vinden in de zogenaamde natuurlijke religie, in bepaalde eeuwige ideeën, nl. God, deugd en onsterfelijkheid. Hun kijk was te rationalistisch. Een uitzondering vormde David Hume, die begrip toonde voor historische waarden en met zijn beschouwingen over godsdienstige ontwikkeling zijn tijd ver vooruit was.

De romantici hebben het peillood dieper laten zakken, omdat zij de congenialiteit bezaten, het uitheemse te verstaan en zich bij voorkeur in vreemde gedachtenwerelden gingen verdiepen. Onder de beademing van deze geest kwam het werk tot stand van K. O. Müller, G. F. Creuzer en Chr. Meinen, die ieder op eigen wijze tot de diepere zin der godsdienstige verschijnselen trachtten door te dringen.

Vervolgens maakte de godsdienstwijsgerige speculatie zich meester van het onderzoek. Lichtelijk is deze strekking reeds te onderkennen in J. G. Herders studiën over de geestelijke en godsdienstige ontwikkeling der mensheid, die een opvoeding Gods blijkt te zijn. Onmiskenbaar duidelijk wordt de godsdiensthistorische visie van G. W.Hegel bepaald door zijn wijsgerige theorie, al kan men nog steeds zijn voordeel doen met zijn typenleer. Ook de fijnzinnige studies van Fr. E. D. Schleiermacher staan nog te zeer onder speculatieve invloed.

Sinds het midden van de 19de eeuw zag men op het terrein der godsdienstwetenschap allerlei theorieën verschijnen, die vrijwel algemene bijval vonden en waarmee men alle verschijnselen meende te kunnen verklaren. Allereerst deed de natuurmythologie opgeld, verdedigd o.a. door Fr. Max Muller, de beroemde uitgever van de ‘Sacred Books of the East’, een goed kenner der Voorindische godsdiensten. Vervolgens kwam het fetisjisme in de mode, naar aanleiding van de ontdekking van dit verschijnsel bij enkele Afrikaanse negerstammen, in de positivistische school van A. Comte zelfs verheven tot een alomvattende theorie. Daarna is te noemen de poging van Spencer om speciaal de primitieve religie te verklaren uit voorvaderenverering, het zogenaamde manisme. Diep onder de indruk raakte men van E. B. Tylors theorie over het animisme. De gegevens waren overstelpend veel en de theorie onweerstaanbaar overtuigend. Ondertussen had het evolutionisme zich van de geesten meester gemaakt, zodat men ook in de godsdienstgeschiedenis speurde naar de ontwikkeling van laag naar hoog. Van belang was verder de totemistische theorie, geïntroduceerd o.a. door J. G. Frazer. De alleenheerschappij van het animisme werd tenslotte gebroken door de praeanimistische of dynamistische theorie, die aantoonde, dat er religie gevonden wordt ook waar van geestengeloof geen sprake is. Deze richting noodzaakte tevens tot een meer diepgaande studie van de magie. Het evolutionisme kreeg een geduchte knauw toen A. Lang bewees, dat er ook bij primitieve volken goden van een verheven karakter worden vereerd. Tegenwoordig heeft W. Schmidt zijn veelzijdige kennis en scherpzinnigheid in dienst gesteld van de verdediging van deze theorie van het Hoogste Wezen, kennelijk met de bedoeling hier het oermonotheïsme terug te vinden.

Het is niet toevallig, dat de primitieve religie telkens weer het strijdperk is geweest van elkaar bekampende theorieën, die aanspraak maakten op algemene geldigheid. Want in het begin meent men ook het beginsel te kunnen vinden. Op het terrein der historische godsdiensten was deze wetenschap inmiddels met rasse schreden vooruitgegaan. Het tijdvak van het positivisme moge niet gunstig geweest zijn voor het vorsen naar de karakteristiek religieuze zin der verschijnselen, het maakte een einde aan fantasterijen en eiste alle aandacht op voor de zakelijke gegevens. Nu mocht het gelukken het schrift van verschillende oosterse en antieke volken te ontcijferen en daarmee kreeg men de sleutels in handen, die vele tot nu toe gesloten deuren openden.

De bronnen zelf werden ontsloten. A. H. Anquetil-Duperron bracht het eerste exemplaar van de Avesta naar Europa en gaf daarvan een vertaling en verklaring. J. F. Champollion ontraadselde de Egyptische hiëroglyfen aan de hand van de steen van Rosette. G. F. Grotefend was de eerste, die zich met succes waagde aan de lectuur van het Babylonisch-Assyrische spijkerschrift. N. L. Westergaard en V. Faushöll wierpen zich op de studie van de handschriften in het Pâli en Pehlevi, die R. C. Rask had meegebracht uit VoorIndië en Perzië en waardoor men het Boeddhisme en de Perzische godsdiensten nader leerde kennen. Zo volgde de ene ontdekking op de andere. Eén van de laatste veroveringen was de ontcijfering van verschillende hethietische talen, waarvoor B. Hrozny baanbrekend werk verrichtte.

Tegenwoordig is de filologie een onmisbare hulpwetenschap van de godsdienstgeschiedenis evenals de ethnologie en de psychologie. De godsdienstgeschiedenis is, zoals gezegd, een jonge wetenschap. Zij heeft zich echter een eigen werkmethode geschapen en leert meer en meer gebruik maken van alle hulpmiddelen, die het indringen in de godsdiensthistorische stof bevorderen. Het terrein is zo onoverzichtelijk groot, dat er van monografische arbeid meer succes is te verwachten dan van algemene theorieën. Enkele grootmeesters op hun speciaal gebied willen wij noemen: W. B. Krist ertsen voor de antieke religies, H. Oldenberg voor de godsdienst van de Veda’s en het Boeddhisme, J. J. M. de Groot voor de Chinese godsdienst, H. S. Nyberg voor de godsdiensten van het oude Iran. Toch heeft men zich reeds vroegtijdig aan samenvattende arbeid gewaagd. De Nederlanders stonden hierbij aan de spits: C. P. Tiele en P. D. Chantepie de la Saussaye, de laatste vermaard als grondvester van het standaardwerk over dit onderwerp: ‘Lehrbuch der Religionsgeschichte’. Tenslotte moge de naam worden vermeld van de man, die met geniale intuïtie enkele lijnen door het ganse gebied der godsdienstgeschiedenis wist te trekken, die vrijwel ongewijzigd nog altijd als hoofdlijnen gelden: N. Söderblom. De werkmethoden der godsdiensthistorici kunnen gemakkelijk uit het karakter van de wetenschap, die zij Methoden beoefenen, worden afgeleid. De geschiedenis van de godsdienst als studievak kan men zien als een onderdeel van de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis in het algemeen. Immers, de godsdiensten vormen in hun groei en gedaanteverwisselingen een onderdeel van het historische leven der mensheid, dat de geschiedenis als wetenschap tot haar studievoorwerp heeft gekozen.

De godsdienstgeschiedenis als wetenschap moet zich vrijmaken van elke dogmatische vooringenomenheid en haar gegevens bekijken met een onbevangen blik, in de hartstochtelijke begeerte om volkomen waarachtig en betrouwbaar te zijn, zodat niet de uitleg van de onderzoeker of zijn lievelingstheorie aan het woord komen, maar de gegevens zelf gaan spreken. De onderzoeker dient zich steeds op de achtergrond te houden. Het zou onjuist zijn te verzwijgen, dat dit gemakkelijker gezegd dan gedaan is.

Men kan zelfs met reden in twijfel trekken of volledige objectiviteit en onbevooroordeeldheid in de wetenschap bestaanbaar zijn, speciaal in die wetenschappen, die de feiten van het geestesleven der mensen doorvorsen. Want bij de reconstructie van deze gegevens tot een levend en sprekend geheel, zullen de persoonlijke visie en de intuïtieve en fantasierijke synthese van de onderzoeker een belangrijke rol spelen, hoe nauwgezet en getrouw aan de feiten hij overigens moge werken. Dit zij gaarne toegegeven. Toch handhaven wij de eis der volledige onpartijdigheid.

Als onderdeel van de wetenschappelijke bewerking der geschiedenis in het algemeen zal de godsdienstgeschiedenis al de onderzoekmethoden en hulpwetenschappen gebruiken, die daar in zwang zijn. Zij zal gedurig de taalwetenschap te hulp moeten roepen bij de lectuur van teksten. Zij zal de leerschool van de spade moeten volgen om de betekenis te verstaan van archaeologische gegevens. In het algemeen zal zij moeten leren haar betoog langzaam en geduldig op te bouwen uit een veelheid van kleine bijzonderheden, waarvan de sluitsteentjes soms zeer moeilijk te vinden zijn.

De godsdienstgeschiedenis behoort echter ook nog in geheel ander verband thuis. Zij is een onderdeel van de godsdienstwetenschap. Dit laatste vak omvat een aantal gebieden, waar men zich wijdt aan de wetenschappelijke bewerking van de godsdienst naar al zijn verschillende elementen. Het verschijnsel godsdienst wordt hier dus wetenschappelijk doorlicht en naar zijn diepere zin verklaard. Opnieuw worde betoogd, dat dit streven alleen met succes bekroond zal worden, wanneer er gestreefd wordt naar een onbevooroordeelde bestudering van het materiaal. De godsdienstwetenschap mag niet gebonden zijn aan enigerlei confessie. Of meer positief gezegd: zij moet om te beginnen al die gegevens als godsdienstig aanvaarden, die krachtens de ernst van de gelovigen, die er mee verbonden zijn, op dit karakter aanspraak maken.

Over de juiste indeling van dit systeem van godsdienstwetenschap kan men twisten. Wij volgen hier de verdeling van H. Frick, die de volgende vier takken onderscheidt: de godsdienstgeschiedenis (bij zondere en algemene) en de psychologie van de godsdienst (individuele en collectieve), die beide de werkelijkheid van de godsdienst bestuderen, de faenomenologie (bij Frick typologie genoemd) en de wijsbegeerte van de godsdienst, die beide het wezen van de godsdienst navorsen, te weten respectievelijk het empirische en het normatieve weten.

Dit schema leert ons niet alleen, welke de plaats is van de godsdienstgeschiedenis, maar licht ons ook verder in over haar methode. Het is duidelijk, dat zij bij tijden dankbaar gebruik zal maken van de resultaten van de psychologie van de godsdienst om dieper in haar stof door te dringen en dat zij tevens de faenomenologische methode zal toepassen. Tenslotte maken wij de opmerking, dat dit artikel alleen de bijzondere godsdienstgeschiedenis behandelt, die de verschillende godsdiensten als afgeronde grootheden beschrijft en dat de lezer zich aan de hand daarvan zelf een voorstelling moet maken van de algemene godsdienstgeschiedenis, die zich tot taak heeft gesteld de verbindingslijnen tussen bepaalde godsdiensten of godsdienstige voorstellingen na te gaan en zekere historische ontwikkelingsgangen te schetsen.

De concrete resultaten van de arbeid der godsdiensthistorici zullen in de volgende bladzijden getoond worden. Zij spreken voor zichzelf. Men behoeft er [I]R sunate [/I]geen commentaar aan toe te voegen.

Bovendien levert de studie der godsdienstgeschiedenis een aantal meer algemene inzichten op, die men dankbaar als winst kan boeken en die geestelijk van groot gewicht zijn. Zo leert men allereerst verstaan, dat de godsdienst een algemeen menselijk verschijnsel is, beantwoordende aan een onuitroeibare behoefte in het mensenhart. Er is nimmer een volk gevonden, dat niet een of andere vorm van godsverering kende, hoe primitief dan ook. Vervolgens komt men, speciaal bij de studie der primitieve religie, tot de conclusie, dat het geen zin heeft te vorsen naar de oorsprong van de godsdienst, als men daaronder wil verstaan, dat men ergens een tijdvak zou kunnen ontdekken, waar de godsdienst voor onze ogen uit niet-godsdienstige factoren ontstaat.

Het geloof ontspringt spontaan, zowel in het leven van de enkeling als van de mensheid. Ten derde leert men iets bevroeden van de groeiwetten van het religieuze leven en van de hoogst merkwaardige werking van zelfstandige kernen in bepaalde godsdienstige complexen, die overigens verrassende trekken van overeenkomst met elkaar kunnen vertonen. Ten vierde verschaffen de godsdienstgeschiedenis en de met haar verwante vakken aan de wijsbegeerte, de theologie en de dogmatiek de zo zeer vereiste zakelijke kennis omtrent de godsdienst en zijn verschijningsvormen, zonder welke veel gefilosofeer en getheologiseer volmaakt onvruchtbaar blijft, omdat het aan de werkelijkheid van het religieuze en geestelijke leven voorbij redeneert. Tenslotte beleeft de godsdiensthistoricus een bijzondere geestelijke vreugde in het begrijpen en doorschouwen der godsdienstige verschijnselen en in de verruiming van de geestelijke horizon.

Hardy: Zur Geschichte der vergl. Religionsforschung, (Archiv f. Religionswissenschaft IV).

E. Lehmann: Zur Geschichte der Religionsgeschichte (Lehrbuch der Religionsgeschichte I, 4de dr. 1925).
W. Schmidt, Handbuch der vergleichenden Religionsgeschichte, 1930.

II. DE GODSDIENSTEN DER WERELD Een van de moeilijkste vragen der godsdienstgeschiedenis is de rangschikking der godsdiensten. De godsdiensten zijn nl. van verschillende kwaliteit en waarde: sommige godsdiensten zijn hoog ontwikkeld, andere zeer primitief; bepaalde godsdiensten berusten op de verering van het goddelijke in de natuur, andere kennen God als geestelijk wezen; er zijn nationale godsdiensten en wereldgodsdiensten. Zo kan men doorgaan met kwaliteitsverschillen te noemen. Nu steekt er in elke rangorde een element van waardering. Deze waardering is gewoonlijk subjectief en dient dus zoveel mogelijk vermeden te worden. Daarom is in de volgende uiteenzettingen een volgorde gekozen, die berust op een bepaald inzicht in de verschillende typen, waartoe deze godsdiensten behoren.

Allereerst komt de primitieve religie aan de orde, die een grootheid op zichzelf is. Vervolgens wordt een aantal godsdiensten behandeld, die alle in zekere zin antiek kunnen heten. Daarna worden de godsdienstige stelsels van Voor-Indië besproken, die wederom een heel apart type van religie vertonen, en tenslotte zal de blik zich moeten richten op enkele godsdiensten, die krachtens hun aard universele betekenis hebben. Om herhalingen te vermijden en de ontwikkelingsgang van bepaalde godsdiensten te kunnen schetsen, zullen wij ons enkele lichte afwijkingen van dit grondschema veroorloven. Het zal de lezer opvallen, dat Jodendom en Christendom ontbreken. De reden ligt voor de hand. In dit deel dezer encyclopaedic komen een zelfstandig artikel over Israël en verscheidene artikelen over het Christendom voor, waarnaar verwezen moge worden. (Zie inhoudsopgave, kaart: Godsdiensten der wereld.)

1.Primitieve religie. Het begrip primitieve religie moet direct nader worden toegelicht, wil men niet van meet af aan een verkeerd beeld krijgen van de geestelijke grootheid, die hierdoor wordt aangeduid. Om te beginnen zou men met evenveel recht kunnen spreken van primitieve religies, dus in het meervoud. Want de godsdienstige gebruiken en voorstellingen van de verschillende negerstammen van Afrika, van de vele Indianengeslachten in Noord- en Zuid-Amerika, van de Eskimo’s in de Poolstreken en van de inboorlingen der eilanden in de Stille Zuidzee en van het vasteland van Australië, die men gezamenlijk primitief pleegt te noemen, vertonen onderling zulke karakteristieke en diepgaande verschillen, dat men zich telkens weer afvraagt of het juist is hen op een gemeenschappelijke noemer te brengen.

De moderne studie van deze gebieden scheert dan ook al lang niet meer alle ‘heidenen’ over één kam, zoals vroeger geschiedde, toen men op een toon van medelijden en afschuw gewaagde van hun godslasterlijk bijgeloof. Men weet nu heel goed, dat er verschillende primitieve cultuurkringen bestaan van zeer ongelijke hoogte. Het nieuwste onderzoek stelt zich zelfs daarop geheel in, heeft gebroken met de oudere gewoonte om het karakter der primitieve cultuur te schetsen aan de hand van gegevens, van her- en derwaarts samengelezen, en verwacht alleen heil van de monografische of cultuurhistorische methode. Zo wil Fr. Graebner onderscheiden: de eigenlijke primitieven met hun magische wereldbeschouwing; de oudere, landbouw beoefenende volken, die het moederrecht huldigen en bij wie het animisme thuis hoort; de volken, die het vaderrecht schiepen en meer in de categorie van de persoonlijkheid denken; de volken onder de poolcirkel met hun sjamanistische denkbeelden en de volken van de Oudheid met hun hogere cultuur, die uit een vermenging van lagere cultuurtypen ontstond. Een dergelijke werkmethode zal zeker vrucht dragen. Dat men desondanks blijft spreken van primitieve religie in het enkelvoud, vindt zijn verklaring in het feit, dat al deze volken gekenmerkt worden door dezelfde primitieve mentaliteit.

In de tweede plaats dient ter nadere verklaring van dit begrip te worden opgemerkt, dat het woord ‘primitief’ niet het misverstand mag wekken, alsof wij hier te maken hebben met volken, die godsdienstig gesproken zeer achterlijk zijn. De oude benaming ‘wilde volksstammen’ is daarom onjuist. En de naam ‘natuurvolken’ kan ten onrechte de gedachte wekken, alsof deze volken geen cultuur kennen, maar in de natuurstaat leven. Zij bezitten wel degelijk een cultuur, en soms een zeer ingewikkelde, zij het dan dat deze op een zeker niveau is blijven staan. Primitief noemt men deze volken, omdat zij deel hebben aan de reeds genoemde primitieve mentaliteit, die zich zeer duidelijk onderscheidt van de moderne wijze van denken en reageren.

Het belang van ons onderwerp schuilt hierin, dat dit primitieve denken op tal van plaatsen in hogere culturen opnieuw opduikt. Het leeft voort in vele oeroude religieuze volksgebruiken en steekt ergens diep in de ziel van beschaafde en verlichte mensen der 20ste eeuw. Terecht of ten onrechte heeft men deze primitieve gedachtenwereld bij kinderen en geesteszieken terugwillen vinden.

Over het karakter van deze primitieve mentaliteit is veel geschreven en gediscussieerd zonder dat men tot algemene overeenstemming is gekomen. Beroemd en ook veel bestreden is de theorie van de Franse onderzoeker Lévy-Bruhl, die het primitieve denken ‘praelogisch’ noemt, d.w.z. niet werkend volgens de wetten van onze logica. Nader bepaald betekent dit, dat de primitieve mens vooral denkt en reageert overeenkomstig de voorstelling, dat de dingen op mystieke wijze deel aan elkaar hebben. De term ‘praelogisch’ vond vooral bestrijding, omdat men met de stukken kon aantonen, dat deze volken bij tijden zeer logisch denken en handelen. Het blijkt zelfs, dat hun cultuur en hun religie bestaan uit een gesloten systeem van regels en riten, dat zeer logisch werkt, wanneer men eenmaal bepaalde uitgangspunten gekozen heeft. En dit systeem is uitgesproken godsdienstig van aard, zelfs wanneer er geen godenfiguren aan te pas komen. Deze culturen zijn nl. geheel van religie doortrokken. Het geloof is hier niet een bepaalde provincie van het leven en van de geest, iets voor de Zondag, zoals veelal in de moderne wereld, maar de godsdienst bepaalt alle handelingen.

Zoals gezegd, de uitgangspunten van het godsdienstig denken zijn anders dan bij ons. Naar mijn besef heeft de reeds genoemde onderzoeker Graebner de spijker op de kop geslagen, toen hij opmerkte, dat in het denken van deze primitieven het begrip ‘substantie’ op de achtergrond geschoven is. Dit betekent, dat de dingen geen afgesloten en zelfstandige wezenheden zijn, maar dat alles met alles verbonden gedacht wordt: de voorwerpen onderling en ook de mens met de hem omringende wereld; er is nergens een scherpe grens tussen de verschillende gebieden van het leven en de menselijke en goddelijke wezens: de eigenschappen der dingen en de oorzakelijkheid in het gebeuren schijnen het meest de aandacht te trekken.

Tot voorbeeld moge de bloedwraak strekken, die bij vele primitieve volken voorkomt. Wanneer ergens een man vermoord wordt, is niet alleen de moordenaar schuldig, maar zijn gehele stam aansprakelijk, terwijl ook de gehele stam van de vermoorde zich getroffen weet. Want men leeft en denkt collectief. Het evenwicht kan alleen hersteld worden, doordat het bloed van een of meer leden van de stam, waartoe de moordenaar behoort, vergoten wordt. Een ander voorbeeld is de eigenaardige betekenis van het beeld bij deze volken. Het beeld is geen zelfstandige grootheid, maar is op mystieke wijze verbonden met degene of datgene, waarvan het een afbeeldsel is. Al wat aan het beeld overkomt, zal ook het lot worden van de afgebeelde. Vandaar dat men soms in vijandschap het afbeeldsel van een gehate persoon mishandelt of doorsteekt, opdat hem hetzelfde lot moge treffen.

Primitieve volken zijn meestal huiverig zich te laten fotograferen, want met de foto wordt hun iets van hun wezen ontnomen. Men weet nooit wat er met zo’n portret tot hun eigen schade kan gebeuren. In deze lijn doordenkend zal men ook de betekenis van de vaak voorkomende maskerdansen begrijpen, waarbij de gemaskerden niet slechts bepaalde goden voorstellen, maar ook inderdaad zijn. Het blijkt dus, dat men zich de substantie, het wezen der dingen, niet scherp omlijnd denkt, maar vloeibaar en dus aanwezig onder vormen en verbonden met voorwerpen en toestanden, waar wij onmogelijk nog iets van het wezen of van de werking van een zekere grootheid kunnen ontdekken.

Godsdienstig gesproken moeten deze volken zich omgeven weten door een wereld, die men wel eens vergeleken heeft met een electrisch geladen atmosfeer. De hogere krachten zijn overal verborgen aanwezig en kunnen zich ieder ogenblik op een bepaald punt samenballen. Vandaar dat het levensgevoel der primitieven sterk bepaald wordt door de krachten van gevoel en wil. Ten onrechte heeft men de primitieve godsdienst willen opvatten als een poging om de wereld op niet-wetenschappelijke, niet-logische, maar zogenaamd mythische wijze te verklaren, d.w.z. door beelden, gestalten van hogere wezens en hun lotswisseling.

Het kan niet ontkend worden, dat de mythe een belangrijke rol speelt. Maar deze mythe is geen product van het onderzoekend verstand, doch eerder een schepping van de fantasie, die in dienst staat van de godsdienstige waarheidsbehoefte. Een mythe wil waarheid uitspreken, de waarheid, die in de oertijd werkelijkheid werd en zich nu gedurig kan herhalen. Daarom is de mythe geladen met kracht en nooit los te denken van bepaalde riten en ceremoniën, die eigenlijk primair zijn en waarbij het reciteren van het mythisch verhaal de dramatische begeleiding vormt.

En daarmee zijn wij op een gedachtengang gekomen, die ons nader voert tot het begrijpen der primitieve religiositeit. Een goed kenner van deze materie heeft eens gezegd: de primitieve religie wordt eerder uitgedanst dan uitgedacht. Hij wilde zeggen, dat men zich door de afwezigheid van godenfiguren, theologie en meer dergelijke theoretische elementen van de godsdienst niet in de war moet laten brengen, omdat de primitieve religie zich allereerst uit in bepaalde riten, gebruiken en plichten, die onvoorwaardelijk heilig zijn. Onder deze riten bekleedt de dans een grote plaats. Naar mijn overtuiging kan men deze godsdienstigheid het best karakteriseren met het woord praedeïsme, waarmee gezegd is, dat hier nog geen scherp omlijnde godenfiguren aanwezig zijn.

Niettemin liggen hier reeds de wortels van het latere godsbegrip. Dat heeft N. Söderblom aangetoond in een beroemd boek over het ontstaan van de godsidee. In de kiem bevat de primitieve religie drie belangrijke godsvoorstellingen, nl. 1°. God als het onpersoonlijke, geestelijke Ene; 2°. God als willende persoonlijkheid; 3°. God als de Schepper en Bewerker der geordende wereld. Op het voetspoor van de grote Zweedse godsdiensthistoricus onderscheidt de godsdienstgeschiedenis nog steeds het z.g. dynamisme, het animisme en de voorstelling omtrent het Hoogste Wezen als de voornaamste componenten der primitieve religie.

Het dynamisme of prae-animisme betekent het geloof in bovennatuurlijke, heilige, mysterieuze krachten (Gr. dynamis), die zich aan mensen en dingen kunnen openbaren en een houding van typisch religieuze schroom wekken. Dit verschijnsel werd het eerst bij primitieven van Melanesië ontdekt. Sindsdien wordt deze macht doorgaans met het Melanesische woord Mana aangeduid. Dezelfde voorstelling wordt ook elders aangetroffen. De Sioux-Indianen spreken van Wakanda, de Irokezen van Orenda, de Algonkins van Manitoe. In de oud-Noorse godsdienst vinden wij het begrip hamingja, dat geluk, noodlot, macht van de clan kan betekenen. Ook de Indische voorstelling omtrent de ‘zielestof’ die in het bloed, de nagels, het hoofd enz. zetelt, hoort in dit verband thuis. Deze ‘macht’ is taboe, d.w.z. zowel heilig als onrein.

Beide laatste begrippen worden niet gescheiden. Daar deze macht zowel zegenrijk als gevaarlijk is, moet men haar op een bijzondere manier behandelen. Uit de noodzaak een houding te zoeken tegenover deze onberekenbare, overweldigende macht is de magie geboren. Zij beoefent practijken, die ons ongerijmd voorkomen. Men kan de magie alleen begrijpen en godsdienstig waarderen, wanneer men bedenkt, dat zij irrationele middelen gebruikt in haar omgang met irrationele machten, die kunnen zegenen of verderf brengen, in een gedachtenwereld, waar het substantiebegrip niet sterk ontwikkeld is.

Uit het animisme, het geloof in zielen en geesten, meende men destijds de gehele primitieve religie te kunnen verklaren. De voorstelling van de ziel zou uit de ervaringen van slaap en droom en uit het aanschouwen van wat er bij de dood gebeurt, ontstaan zijn. Ons vergeestelijkt begrip ‘ziel’ ontbreekt echter. De dode bestaat voort zoals hij leefde. Hij wordt zowel gevreesd als geëerd. Uit de verering ontstond de cultus der voorouders. Daarnaast treft men de voorstelling aan, dat het natuurgebeuren bezield is met een soortgelijke wil als men zelf bezit, het z.g. animatisme. Hieruit ontstond het geloof in geesten, die de wereld bevolken.

Het derde element vormt het merkwaardige geloof in het bestaan van een Hoogste Wezen, dat de wereld geschapen heeft en dat aan de mensen de cultuurverrichtingen en de regels van de cultus leerde. Daarna heeft het zich naar de achtergrond van het wereldbestel teruggetrokken, zodat het weinig verering geniet, al boezemt het respect in door zijn verheven karakter. Het is nog niet geheel zeker welke zijn eigenlijke religieuze functie is. Waarschijnlijk dient deze gestalte als mythische verklaring van de wereldorde en van het bestaan der cultuurgoederen.

B. Ankermann, Die Religion der Naturvölker (Lehrbuch der Religionsgeschichte I, 4de dr. 1925).
J.J. Fahrenfort, Dynamisme en logies denken bi) natuurvolken, 1933.

Graebner, Das Weltbild der Primitiven, 1924.

v. d. Leeuw, De primitieve mensch en de religie, 1937.
v. d. Leeuw, De Religie der Primitieve Volken (De Godsdiensten der Wereld I, 1940).
L. Lévy-Bruhl, Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures, 1910.
R.R. Marett, The threshold of religion, 2de dr. 1914.
K.Th. Preuss, Die geistige Kultur der Naturvölker, 1914.
N. Söderblom, Das Werden des Gottesglaubens, Untersuchungen über die Anfänge der Religion, 1926.

2.Egyptische godsdienst De overblijfselen van de oud-Egyptische godsdienst: Pyramiden, ruïnes van tempels, sarcofagen, papyri, gedenkstenen, godenbeelden, meubilair, enz. — hebben voor het overgrote deel betrekking op de zorg voor de doden. Dit is geen toeval, maar een logisch gevolg van het eigenaardig karakter van deze godsdienst. De Egyptenaren der Oudheid aanbaden het goddelijke leven in de natuur, dat spontaan van aard is en periodiek uit de dood verrijst. Dit mysterie van leven en dood hebben zij trachten te doorgronden. In de zekerheid dat de godheid telkens opnieuw de dood overwint, vonden zij de waarborg voor de herleving van de mens. Deze herleving sprak echter niet vanzelf, maar moest door tal van begrafenisriten, dodenoffers en verzorging van het graf worden verwerkelijkt. Vandaar de overstelpend vele resten van dodenzorg.

De aard van het Nijllandschap heeft deze godsdienstige visie beïnvloed: het smalle, vruchtbare Nijldal, in de delta uitlopend, ingeklemd tussen barre, onvruchtbare woestijnen aan weerszijden, dus het beeld van de plotselinge overgang van het leven naar de dood en omgekeerd. Even verrassend is de ommekeer, wanneer het water na een lange periode van droogte de oeverlanden overstroomt en weldra daarna de plantengroei in al zijn weelde ontluikt, onder de gloed van de oosterse zon.

Twee natuurkrachten beheersen het leven van dit land: het licht van de zon en het water van de Nijl. Re en Osiris waren de hoofdgoden. Rondom hen schaarden zich vele goden en godinnen, die door het theologisch denken der priesters verenigd werden tot godenfamilies, tot groepen van drie of van negen. Oorspronkelijk had iedere stad en ieder dorp zijn godheid, waarvan er vele zijn verbleekt, terwijl andere met de bloei van hun plaats van verering in aanzien en macht zijn gestegen.

Enkele voorname goden gelden als schepper der wereld. De scheppingsmythe varieert naar gelang van de theologie van de stad waar de schepper-god zijn heiligdom bezit. De Egyptenaar heeft nimmer bezwaar gevoeld dergelijke afwijkende en elkaar bestrijdende voorstellingen naast elkaar te laten bestaan. Het waren voor hem blijkbaar evenzovele omschrijvingen van een onuitsprekelijk goddelijk wonder, die elkaar aanvulden.

Zoo leerde men te Heliopolis, de aloude stad van de zonnecultus, dat Atoem vóór de schepping zich in Noen, het oerwater bevond. De naam Atoem hangt samen met een Egyptisch werkwoord, dat ‘nog niet zijn’ en ook ‘alles zijn’ betekent. Hij is de algod, de zon in de verborgenheid. Maar hij trad in de verschijning, toen hij de oerheuvel besteeg, van waar uit de wereldorde gevestigd werd. Als opgaande zon heet hij Cheprer, wat men verklaart als ‘de wordende’. Hij werd afgebeeld als een kever, omdat het volksgeloof volhield, dat de kever zonder moeder, uit een door het mannetje gerolde mestbal ontstaat. Later werd hij verdrongen door Re, die eveneens op de bovenbeschreven wijze uit de oeroceaan opgedoken zou zijn of wel als zonnekind, gezeten in een lotusbloem. Het wonder der verrijzenis, dat de mythe naar de oertijd verlegt, herhaalt zich elke dag bij het opgaan van de zon in het Oosten. Deze overwinning moet, gelijk gene in de oertijd, worden bevochten op de tegenstand van allerlei vijanden, onder wie Apap, de boze slang.

Op drastische wijze wordt verder beschreven, hoe Atoem het eerste godenpaar, Sjoe en Tefnet doet ontstaan. Sjoe, wiens naam ‘leegte’ beteekent, was de god, die Noet, de hemel en Geb, de aarde scheidde. Ook de ‘verheffing van Sjoe’ kan als scheppingsdaad gelden. Van Geb en Noet zouden afstammen de goden Osiris, Isis, Nephlhys en Seth, die in het Osirisdrama een grote rol spelen. De stad Hermopolis had weer haar eigen cosmogonische voorstellingen. De oerheuvel heet hier het vlammeneiland en is het domein van een groep van acht goden, die zich splitsen in vier paren, een mannelijk en een vrouwelijk wezen.

Zeer interessant is de theologie van Memphis, die wij uit een merkwaardig document van jonge datum kennen, maar dat overoude gedachten moet bevatten. Hier is Ptah de hoofdgod, die de gebruikelijke kring van negen goden geheel in zich heeft opgenomen. Zeer belangrijk zijn Horus en Thoth, die ‘het hart’ en ‘de tong’ van Ptah heten, door wier gedachte en uitspraak alles is ontstaan. Dus een logosleer in aanleg. Wat ons niet kan bevreemden, daar het woord magische, scheppende kracht bezat. Een andere mythe vermeldt dan ook als eerste wezens Hoe, het bevel en Sia, het inzicht, nl. in de goddelijke levensorde.

Met dit al treedt Re het sterkst naar voren, sedert de 5de dynastie met voorliefde vereerd, bezongen in tal van hymnen, aanbeden in de oude tijd in tempels van een eigenaardige bouworde, met een korte obelisk in een open hof, later vereenzelvigd met Amon van Thebe, de hoofdstad van het Nieuwe Rijk, voorgesteld als zonneschijf of als valk met schitterende veren, varend in één of twee zonneschepen langs het firmament. In het Westen, het land van de dood en van de gestorvenen, sterft ook hij. In een uitvoerige tekst wordt ons beschreven, hoe hij gedurende 12 uren het dodenrijk doortrekt om in het Oosten in heerlijkheid te herrijzen.

Behalve de reeds genoemde goden Hoe en Sia bevindt zich Ma-a-t, de godin der wereldorde, in een schip om de gevaarlijke tocht te doen slagen. Aan Re, die met regelmatigheid opgaat, verbinden zich gemakkelijk ethische idealen.

Veel mysterieuzer van aard is Osiris, al is hij tevens de meest menselijke der goden, wiens drama de edelste menselijke gevoelens wakker roept. Dit drama moeten wij in zijn samenhang reconstrueren uit de verspreide toespelingen der oud-Egyptische teksten. Het wordt ons verder voorgedragen in een werk van Plutarchus over Osiris en Isis. Osiris was een koning van de voortijd, die door zijn afgunstige broer Seth werd gedood. Deze moord wordt beurtelings geschilderd als een in stukken scheuren van het lichaam en als een verdrinken. Isis, de zuster en echtgenote van Osiris, zocht in grote droefheid, totdat zij de stukken gevonden had, die zij weer samenstelde. Bij de gestorven Osiris ontving zij haar zoon Horus, die zij baarde, zoogde en opvoedde in het verborgene, totdat zijn krachten voldoende waren om de kamp tegen Seth aan te binden en zijn vader te wreken. Hetwelk hem gelukte, zodat hij werd erkend als erfgenaam van Osiris, die van nu af aan als de vorst der gestorvenen gold.

Het onderzoek heeft uitgewezen, dat de strijd tussen Horus en Seth een zelfstandig motief is, beantwoordend aan een eigenaardig dualisme, dat het Egyptisch denken kenmerkt en dat aanknoopt bij de tweedeling in Opper- en Beneden Egypte. Horus en Seth, die in de strijd zware verwondingen oplopen, de eerste aan zijn oog, de tweede aan zijn manlijke kracht, worden verzoend door Thoth, de maangod, die met zijn wijsheid alle disharmonieën vereffent.

Thoth is het ook, die de dode ‘rechtvaardigt’, zoals hij eens met Osiris deed. Want met het lot van Osiris, wiens wezen veelomvattend is, zodat men hem met de aarde, het water, de maan en de plantengroei kan verbinden, doch die tenslotte de god is van het herrijzende leven, verbindt zich speciaal de hoop op herleving. Over het lot van de dode heersen verschillende opvattingen. Men denkt deze levend in het graf, verblijf houdend in het dodenrijk, of op de eilanden der zaligen, vertoevend op de sterren in de hemel. Beroemd is de voorstelling van het dodengericht, dat ten overstaan van Osiris en 42 rechters plaats heeft. De dode betuigt daarbij zijn onschuld en streeft naar een ‘rechtvaardiging’, die overeenstemming met Ma-a-t, de scheppende wereldorde, betekent.

De grondslag voor deze hoop op herleving zou echter wegvallen, wanneer niet dagelijks het goddelijke leven werd gestimuleerd. Dit geschiedt door de cultus in het heiligdom. Dit laatste is de plaats, waar God en mens elkaar ontmoeten. De bouw van de tempel, de symboliek, die er zich omheen rankte, de feesten die er gevierd werden, maken duidelijk, dat men zich hier de overgang dacht van het goddelijke naar deze wereld. Bij het heilige gebeuren bemiddelt de priester, allereerst de koning, de zoon van de godheid, de priester bij uitnemendheid, die tot twee werelden behoort, die in het goddelijke leven is ingewijd en dus het heil voor zijn volk bewerken kan. (Zie inhoudsopgave, kaart: De Vooraziatische volken in de Oudheid, omstreeks 1350 v. Chr.)

C. J. Bleeker, De Overwinning op de Dood, 1942.
J. H. Breasted, Development of Religion and Thought in Ancient Egypt, 1912.
A. de Buck, De Zegepraal van het licht, 1930.
A. de Buck, Egyptische Godsdienst (De Godsdiensten der Wereld I, 1940).
W. B. Kristensen, Het Leven uit den Dood, 1926.
O. Lange, Die Aegypter (Lehrbuch der Religionsgeschichte I, 4de dr. 1925).
G. v. d. Leeuw, De Godsdienst van het oude Aegypte, 1944.
A. Moret, Mystères égyptiens, 1922.

3.Babylonisch-Assyrische godsdienst Het nieuwste onderzoek maakt aannemelijk, dat de vruchtbare vlakte van Eufraat en Tigris in de Oudheid niet de kweekplaats, maar eerder de vergaarbak van verschillende culturen is geweest. In de loop der eeuwen zijn allerlei volken uit de omringende bergen en woestijnen naar dit land met zijn vette klei afgedaald. Zelfs het spijkerschrift, waarvan de Soemeriërs zich het eerst bedienden, zou uit het Noorden gekomen zijn. Tegenwoordig onderscheidt men reeds een praesoemerische beschaving, welker godsdienstig gehalte zou hebben bestaan in de verering van de natuur en van de grote moedergodin.

De voortrekkers van de Soemeriërs schijnen de aanbidding van de hemelgod te hebben ingevoerd. De beschaving van deze Soemeriërs is voor alle verdere tijden de grondslag gebleven voor de geestelijke opbouw. De latere Akkadiërs, die als overwinnaars het land in bezit namen, hebben zich deze cultuur voor een belangrijk deel toegeëigend. Sommige onderzoekers gaan zelfs zo ver, dat zij bij de Soemeriërs de kiemen willen vinden voor de gehele antieke beschaving. Zeker is het, dat men bij de Soemeriërs reeds de twee factoren aantreft, die later in deze godsdienst zulk een grote rol spelen: 1°. de gedachte van orde en harmonie, de overtuiging, dat er een overeenstemming is tussen hemel en aarde, 2°. de verering van het stervende en herlevende natuurleven, gesymboliseerd in de figuur van de God Tammoez. De vervolgens binnenstromende semietische volksstammen, die met de reeds gevestigde bevolking samensmolten tot de latere Babyloniërs en Assyriërs, hebben een nieuwe trek in het godsbeeld meegebracht: het element van de wilskracht die tot willekeur kan worden, het echt semietische besef, dat de mens als een knecht staat tegenover God als zijn heer. Van de beide broedervolken hebben de Babyloniërs de meeste oorspronkelijkheid in het godsdienstig denken aan de dag gelegd, zodat zij ook in tijden van politieke afhankelijkheid tegenover Assyrië geestelijk de meerdere bleven. De godsdienst van het Mesopotamië der Oudheid is dus uit allerlei elementen en lagen, die bij een nauwkeurig onderzoek onderscheiden zouden moeten worden, samengesteld en kent een onoverzienlijke veelheid van goden. In deze schets bepalen wij ons tot de op de voorgrond tredende goden en tot de hoofdmotieven van de BabylonischAssyrische vroomheid.

Ook hier heeft de priestertheologie de goden gerangschikt en bij voorkeur tot een drietal samengevoegd. Het eerste drietal is Anoe, Enlil en Ea. Zij hebben alle drie cosmische betekenis, zij zijn de goden van de wereldbouw. Anoe is de hemelgod, de vader der goden, die in de lichthemel boven het firmament woont, ver van de mensen en hun soms zelfs vijandig gezind, zelden handelend optredend. Enlil heerst over het luchtruim met de aarde, die men zich denkt als een berg boven de oceaan. Zijn naam betekent ‘heer van de wind’ of ‘het luchtruim’. De daemonen gehoorzamen hem. Hij bepaalt het lot der mensen, in het bijzonder hun doodsuur. De derde god is Ea, door de Soemeriërs Enki = de heer van hetgeen beneden is, genoemd. Hij heeft zijn paleis in de diepte der wateren. Daar zetelt de wijsheid en het leven, dat uit de dood verrijst. Hij treedt op als raadgever en beschermer der mensen. Onder zijn hoede staan kunst en wetenschap.

I n het heelal heerst dus een zinrijke orde en indeling, die de Babyloniërs hebben bestudeerd, niet uit wetenschappelijke kennisdorst, maar uit de practisch godsdienstige behoefte om de wil der goden te leren kennen. Speciaal het firmament bood hun de openbaring van het wezen en de wil der goden. Zij gingen uit van de gedachte, dat er een geheimzinnig verband bestond tussen de hemelwereld en het rijk der aarde. Uit deze vooronderstelling is in de loop der tijden de astrologie geboren, waarvan de latere Chaldeeën de beroemde beoefenaars waren.

In de omloop der cosmische gebeurtenissen heeft men te maken met een tweede drietal goden, nl. Sjamasj, Sin en Isjtar. Sjamasj is de zonnegod, de rechter, die recht en gerechtigheid handhaaft — zijn kinderen heten Kettoe, het recht en Mesjaroe, de gerechtigheid — die de wetten geeft en de zonden bestraft, de vriend der mensen. Want men prijst hem als degene, die de geboeiden verlost, de kranken geneest en de doden doet herleven, de god, die de orakels geeft en de waarzeggers beschermt. Sin is de maangod, soemerisch Ensoe = heer der wijsheid geheten of Nannar = de verlichter. Hij is de eerstgeborene van Enlil en de vader van Sjamasj. Hij openbaart zich in het droomorakel. Hij kent geen rechter boven zich; hij verleent scepter en heerschappij; op zijn bevel groeien de geneeskrachtige kruiden en wint de kudde aan vruchtbaarheid.

Isjtar is de moedergodin en tevens de heldin, de koningin. In Assyrië werd zij vereerd als de godin van de oorlog. Haar astrale openbaring is de morgen- en de avondster, waaruit haar dubbelzijdig karakter blijkt: de morgenster is het gesternte van de krijg, de avondster begunstigt de liefdedrift. Als godin van de vruchtbaarheid treedt zij vooral op in de mythe van Tammoez, de jonge god, die sterft en weer uit de dood opstaat.

Met Isjtar en Tammoez bevinden wij ons in de natuurmythe, die als vanzelf het probleem van het wezen van de dood opwerpt. Ook de Babyloniërs hebben daarover nagedacht, zoals uit vele gegevens blijkt. Uit het verhaal van de nederdaling van Isjtar naar de onderwereld blijkt, dat het wezen der goden leven en dood omvat. Door zeven poorten schrijdt Isjtar het dodenrijk binnen en bij elke poort moet zij een deel van haar bekleding afleggen. Ondertussen sterft de vruchtbaarheid op aarde, zodat de goden moeten ingrijpen ten einde Isjtar te doen herrijzen.

Naar Babylonisch besef is de mens echter tot de sterfelijkheid gedoemd. En wel door het listig bedrog der goden. In de Adapa-mythe wordt ons verteld, hoe de held, door Ea bedriegelijk voorgelicht, de hem door Anoe aangeboden spijs en drank der onsterfelijkheid weigert en daardoor de kans verspeelt om gelijk de goden te worden. Want de goden wensen wel wijsheid aan de mens te geven, maar geen blijvend leven. Ook het Gilgamesj-epos houdt zich met deze tragische waarheid bezig. Na het onverwachte overlijden van zijn vriend Enkidoe wordt de held door bange vrees gekweld. Hij onderneemt de gevaarlijke tocht naar het dodenrijk om het middel der onsterfelijkheid te bemachtigen. Na allerlei avonturen verkrijgt hij inderdaad het kruid der onsterfelijkheid, dat hem echter in een ogenblik van achteloosheid door een slang wordt ontroofd, zodat hij met lege handen, als een mens die sterfelijk is en blijft, terugkeert.

In de kringen, die deze gedachte voedden, moet de verlossingsbehoefte sterk zijn geweest, die wij leren kennen uit vele liederen, gelijkend op onze psalmen, zelfs naar de daarin voorkomende uitingen van zondebesef, al staat dit laatste dan vaak in het kader van magie en bezwering. In de Sjamasj-dienst schijnt echter het moralisme te hebben overwogen. De verlossingsreligie zou zich gehecht hebben aan Mardoek. Deze god is met de groeiende machtspositie van Babel tot de overheersende godenfiguur geworden. Daarvan getuigt een beroemd scheppingsepos, Enoema elisj, dat tevens een lofzang op deze godheid behelst. Volgens dit epos bestonden aanvankelijk slechts de oerwateren Apsoe en Tiamat. De jongere goden bonden de strijd tegen deze machten aan, uit zelfbehoud. Apsoe konden zij overwinnen, maar tegen Tiamat bleken zij niet opgewassen. In hun nood vestigden zij hun hoop op Mardoek, die tot koning der goden werd uitgeroepen en de macht ontving het lot te bepalen. Hij slaagde er in Tiamat onschadelijk te maken en formeerde het heelal uit het lichaam van dit oermonster. (Zie inhoudsopgave, kaart: De Vooraziatische volken in de Oudheid, omstreeks 1350 v. Chr.)

F. M. Th. Böhl, Het Gilgamesj-Epos, 1941.
F. M. Th. Böhl, De Babylonisch-Assyrische Godsdienst (De Godsdiensten der Wereld I, 1940).
E. Ebeling, Tod und Leben nach den Vorstellungen der Babylonier, 1931.
H. Frankfort, The Sumerian god of fertility (Iraq 1/1, 1934).
M. Jastrow, Die Religion Babyloniens und Assyriens, 1905-1912.
A. Jeremias, Die Babylonier und Assyrer (Lehrbuch der Religionsgeschichte I, 4de dr., 1925).
A. v. Selms, De Babylonische termini voor zonde, 1933.
A. Ungnad, Die Religion der Babylonier und Assyrer, 1921.Equator 4.Hethietische, Kanaanietische, Phoenicische en Syrische godsdiensten Er bestaan goede gronden om de in de titel van dit artikel genoemde godsdiensten samen kort te bespreken. Daar zij in de Bijbel vermeld worden en enige, zij het dan globale, kennis van hun wezen de strijd der Israëlieten tegen deze godsdiensten pas verklaarbaar maakt, mag een schets van hun karakter hier niet ontbreken. Zij vertonen te weinig diepgang dan dat een uitvoerige behandeling gerechtvaardigd zou zijn en behoren anderzijds zozeer tot hetzelfde type — al zijn hun belijders volken van verschillend ras — dat men ze onder één hoofd kan samenvatten, zonder hun aard geweld aan te doen.

In het begin van deze eeuw ontdekte H. Winckler bij het Turkse dorpje Bogaz-Keui, een paar honderd kilometer ten Oosten van Ankara, een serie kleitabletten, in spijkerschrift geschreven, die betrekking bleken te hebben op een rijk en een beschaving, van wier omvang de wetenschap geen flauw vermoeden had, nl. dat der Hethieten. Voortgezet onderzoek bracht aan de dag, dat er in de Oudheid in Klein-Azië, met onderbreking van perioden van inzinking, een machtig rijk heeft bestaan, dat zich politiek kon meten met Egypte en Babylonië en dat speciaal aan het eerste rijk de voorrang in Palestina heeft betwist. De hoofdstad was Chattogsjasj, in de buurt van het reeds genoemde Bogaz-Keui.

De hethietologie is inmiddels een zelfstandig vak geworden. Men kan nu de geschiedenis van de Hethieten enigszins reconstrueren, men weet dat deze uit verschillende volksdelen bestonden en men heeft ook allerlei talen leren onderscheiden. Wij bepalen ons verder tot enkele mededelingen over hun godsdienst. De talloos vele goden, soms van buitenlandse herkomst, bezitten geen scherp gesneden profiel; wel blijken menselijke behoeften en opwellingen hun niet vreemd te zijn. Het verband dat vele hunner bezitten met natuurverschijnselen als onweder, regen en wind, maakt het duidelijk, dat men hier te maken heeft met vruchtbaarheidsgoden. Het verklaart tevens hun onstuimig karakter.

Toch ontbreekt de zedelijke factor niet geheel in hun wezen. Want zij straffen de misdrijven der mensen, leiden hun lot en openbaren hun wil in het orakel. Tegen boze machten trachtte men zich te beschermen door een uitgebreide magie. Zeer merkwaardig is, dat een godin de eigenlijke volkspatrones is, aan wie de koning dan ook verantwoording schuldig is van zijn daden, nl. de zonnegodin van Arinna. Ook de Kanaänieten huldigden een veelheid van goden, onder wie verscheidene buitenlandse namen dragen. De inheemse goden hadden vaak geen naam, maar heetten Ba al (heer) van bepaalde steden of dorpen. Deze Ba’als, wier cultus de oudtestamentische godsmannen zo fel bestreden, waren personificaties van de krachten der vruchtbaarheid, die onder de samenwerking van regenval, licht en warmte ontstaan. Vandaar, dat zij met deze natuurkrachten waren verbonden. Zij werden vereerd op hoogten, barna's genaamd, daar de heuvel het symbool en de verwerkelijking is van het stijgende natuurleven. Naast de mannelijke goden werden godinnen vereerd, zoals Astarte en Asjera, die boomgodinnen zijn en godinnen der liefde, en Anat, een krijgsgodin. Heilige stenen komen veel voor. Mensenoffers waren niet ongewoon. De cultus ging gepaard met een ontucht, die uit het karakter van deze goden en godinnen voortvloeide en die men niet met onze zedelijke maatstaven moet beoordelen.

De Phoeniciërs zouden volgens Sanchoniaton (ca 1200 v. Chr.)een uitgebreide mythologie bezeten hebben, waaronder een interessante leer over de schepping. Zij vereerden de zon, tal van Ba’als — te Tyrus Melkart geheten, te Sidon Esjmoen, te Byblus El — en vooral Adonis, de god van het sterven en herleven der natuur. Ook Astarte stond in hoge ere. Ook hier verering van stenen, bomen, bergen en een cultus, die op de Kanaanietische lijkt.

De godsdienst van de Syriërs, d.w.z. de Arameeërs rondom Damascus, vormt op dit thema slechts een variatie. Hun hoofdgod was Ramman, ook Hadad geheten, een god van donder, regen en vruchtbaarheid. Naast hem treffen wij Astarte aan, soms Atargatis genoemd. Belangrijk is Resjef, een oorlogsgod, die zelfs buiten de Syrische grenzen de aandacht trok.

De nieuwste vondst in deze gewesten is de ontdekking van een onbekend cultuurcentrum te Ras Sjamra, in Noord-Syrië, ter hoogte van Cyprus. Het is het oude Oegarit, een cosmopolitische stad, waar minstens zes of zeven talen werden gesproken, zoals uit de inschriften blijkt en die 1400-1200 v. Chr. heeft gebloeid, om vervolgens een tragisch einde te vinden. De gevonden teksten zijn zeer interessant en sterk mythologisch. Wij horen van een strijd van Mot tegen Aleyan Ba'al, een moord, die door Anat wordt gewroken, waarna Aleyan Ba’al herrijst. De vegetatieve ondergrond van deze mythologie, die niet van literaire schoonheid gespeend is, wordt zichtbaar, wanneer men weet, dat Aleyan Ba’al de god is van het stromende water, en Mot van het zomerkoren. Belangrijk is vooral, dat hier godennamen voorkomen, die licht kunnen werpen op Bijbelse gegevens, o.a. op de naam Jahwe. W. W. von Baudissin, Adonis und Esmun, 1911.

J. de Groot, Overige West-Aziatische Religies (De Godsdiensten der Wereld I, 1940).
A. Jeremias, Kanaanäer, Syrer und Phönizier (Lehrbuch der Religionsgeschichte I, 4de dr. 1925).
A. A. Kampman, Schets der Het hie tische geschiedenis en beschaving, 1939.
E. Lehmann und H. Haas, Textbuch zur Religionsgeschichte, 1922.
J. P. Lettinga, Overzichten van de Geschiedenis en de Opgravingen in het Nabije Oosten I, Ras es-samra en Minet el-beida', 1942.

5.Griekse godsdienst Goethe, Schiller en de romantici hadden een diepe bewondering voor de stralend schone godenfiguren, die zij kenden uit het onsterfelijke werk der Griekse beeldhouwers en uit de dichtwerken van Homerus, de Ilias en de Odyssee. Lange tijd gold de Griekse religie in deze trant als de religie der schoonheid en van de volmaakte vorm. Later onderzoek bracht aan het licht, dat deze godsdienst nog geheel andere kanten heeft, die moeilijk met deze opvatting te verenigen zijn. Ja, het bleek, dat het godsdienstig leven van oud-Griekenland zoveel verschillende gedaanten heeft bezeten, dat men aan het verband en de eenheid kan gaan twijfelen. Toch is het duidelijk voor ieder, die godsdienstige kwaliteitsverschillen kan onderkennen, dat deze veelsoortige en soms zelfs uitheemse gegevens samengehouden en vooral gestempeld worden door de typisch Griekse geest.

De oerbodem wordt gevormd door voorstellingen en riten, die men praedeïstisch kan noemen. Plaatsen en voorwerpen, die met bovenmenselijke kracht geladen zijn, gelden als heilig. Taboe-regels omkransen de critieke momenten van het leven: geboorte, huwelijk, dood. Met magische middelen tracht men de regen uit te lokken en de vruchtbaarheid der velden te bevorderen. Feesten als de Thesmoforiën, die in de herfst werden gevierd, en oogstgebruiken als de Panspermie werden later met bepaalde goden verbonden, doch zijn oorspronkelijk zinrijk op zich zelf. De thesmoforiën zijn een zaaifeest, speciaal door vrouwen gevierd.

De ritus, waarbij levende varkens in onderaardse bergplaatsen werden gebracht, opdat het verrotte vlees het volgend jaar met het zaaikoren vermengd zou kunnen worden, heeft een duidelijk primitief en praedeïstisch karakter. De panspermie is een koek, die de kracht der vruchtbaarheid herbergt en bewaart. Een van de oudste goden, die verering ontving, was dan ook ongetwijfeld Moeder Aarde. Zij heet Ga, Gaia. Met vreugde viert men na de barre winter de anodos, d.w.z. de opgang van de godin, die het nieuwe lenteleven brengt. Dit gaat gepaard met aloude ploegceremoniën. Het is de ploeg, die de vruchtbaarheid van de akker wekt. Dit nieuwe aardleven verschijnt in de liefelijke gedaante van korè, het meisje, of als een groep van godinnen, vaak in een-drietal, zoals de Horen, de Chariten, de Moiren. Een godin op een berg tussen twee leeuwen treffen wij aan op een Kretensische afbeelding. Blijkbaar speelde de godin, als personificatie van het wilde, ongebreidelde natuurleven, ook een grote rol in de Myceens-Kretensische cultuur, die aan de classieke Griekse beschaving voorafging. Opgravingen hebben deze oude wereld, waarin vermoedelijk Kleinaziatische motieven doorwerken, te voorschijn getoverd, zonder dat wij er een scherp beeld van ontvangen, speciaal niet van het godsdienstige gehalte. Zoveel is duidelijk, dat de dubbele bijl, de labrus, een veel voorkomend symbool was. Dit is een bekend attribuut van de goden van onweer, regen en wasdom.

Een karakteristieke trek van de classiek-Griekse geest kan men leren kennen uit de Ilias, die een episode uit de belegering van Troje door de Grieken beschrijft en de Odyssee, waarin de omzwervingen van Odysseus worden bezongen. In beide heldendichten treden de goden op in de gedaante der ideale menselijkheid. Zij zijn geenszins zonder zonden, gaan zelfs mank aan allerlei ondeugden, doch leven in de sfeer der zorgeloze onsterfelijkheid, in een stralend licht en vertegenwoordigen dus de vergeestelijkte, gevormde natuurlijkheid. Deze godengestalten openbaren het typisch Griekse vermogen der vormgeving, de liefde voor het gestileerde. Dit is niet alleen een aesthetisch, maar ook een ethisch en een religieus ideaal.

In de nahomerische tijd, in het eigenaardig Griekse gemenebest, de polis, bespeurt men een sterke drang tot ordenen, regelen, wetgeven. Daarachter steekt het ideaal van het maathouden en de bewuste zelfbeperking. Waarschuwend klonken de spreuken van het heiligdom te Delphi: méden agan = in niets te veel, en gnothi seauton = ken u zelf, d.w.z. besef uw beperktheid, wees bezonnen en hoed u voor de hybris, de overmoed, het overschrijden der grenzen, dat onvermijdelijk de toorn en de straf der goden oproept. Apollo, vermoedelijk uit Klein-Azië afkomstig, toch de Griekse god bij uitnemendheid, drager van lier en boog, wiens muziek onweerstaanbaar boeit en wiens pijl dodelijk treft, de god, die met zijn orakel goddelijke wijsheid openbaart en de mensen de levensweg wijst, is de patroon van deze idealen, daarom ook de god van de reinheid en de reinigingspractijken.

Zijn tegenstander is in zekere zin Dionysus, de god van de heilige waanzin, die dan ook aanvankelijk als onGrieks verworpen werd. Toch is de roes die hij wekt niet vreemd aan het Griekse religieuze karakter. Men heeft te allen tijde geweten dat er machten zijn, die met de zozeer geprezen deugd der sofrosynè — zelfbeheersing, bezonnenheid, spotten. Dionysus sleepte zijn aanhangers, in het bijzonder de vrouwen, mee tot vervoering en razernij totdat zij de heilige stier, die de godheid voorstelde en was, verscheurden en verslonden om door deze ‘omofagie’ deel te krijgen aan het goddelijke leven. In de Dionysusmysteriën, die door de mythische zanger Orpheus gesticht zouden zijn, is deze wilde godsdienstige hartstocht gekanaliseerd. Er ontstaan feestgenootschappen, die er een leer op na houden: Dionysus, hierZagreus geheten, werd door de Titanen verslonden. Zeus verkoolde hen met zijn bliksem. Uit deze as ontstonden de mensen, die in de mysteriën kunnen leren, hoe zij zich van het titanische element en van hun schuld moeten bevrijden.

Nog beroemder waren de mysteriën van Eleusis, bij Athene. Ontstaan uit riten van de akkerbouw zijn zij uitgegroeid tot een mysteriedienst, waartoe men moest worden ingewijd. De mythe vertelt hoe Korè, de dochter van Demeter, onder het bloemenplukken door Hades, de god der onderwereld, werd geroofd. Ontroostbaar bedroefd dwaalde Demeter rond om haar dochter te zoeken en toen zij haar lot vernomen had, trok zij zich vertoornd terug, zodat er een hongersnood op aarde ontstond. Onder bemiddeling van Zeus werd daarop bepaald, dat Korè in het vervolg een derde van het jaar in de onderwereld zou blijven om de rest van de tijd bij haar moeder te vertoeven. Deze mythe weerspiegelt kennelijk de gang van het goddelijke leven door de dood heen. Bij de viering der mysteriën aanschouwden de ingewijden de dramatisering der heilige geschiedenis. De kernmomenten van het heilige gebeuren voltrokken zich onder een diep stilzwijgen. Dat was de eigenlijke aanschouwing.

De Griekse godsdienst verbindt dus de schone vorm met het pathos van irrationele krachten. De grote goden hebben dientengevolge een zeer samengesteld karakter. Athene, de stedemaagd, de raadgeefster der mannen, de ongenaakbare, de godin van het staatsleven, lijkt bij uitstek olympisch van aard. Toch is zij de korè, met de aardgod Erechtheus verbonden, de schenkster van de olijfboom, de jonkvrouw, die het huwelijk beschermt en vruchtbaar maakt. Haar wijsheid schenkt het inzicht in de wetten van het leven. Hera, de gemalin van Zeus, die met jaloerse trouw haar huwelijksrecht tegenover haar wispelturige gemaal bewaakt, is een eerbiedwaardige godenfiguur van hoog ethisch gehalte. Haar huwelijk met Zeus is echter de ‘hieros gamos’, het heilige huwelijk tussen hemel en aarde, de bron der vruchtbaarheid.

Hera treedt op als beschermster der barende vrouwen. Aphrodite, de godin der schoonheid lijkt wel de personificatie van die aesthetische volmaaktheid, waarvan de Grieken der classieke periode zulke bewonderaars waren. Zij is echter ook een korè, een godin van het jonge leven, en viert haar anodos, haar opgang. Zij is krachtens haar niet-Griekse oorsprong verwant met Isjtar. In haar heiligdommen bevonden zich hiërodoulen, die zich in dienst der godin aan de manlijke tempelbezoekers gaven. Er zit iets uitbundigs in haar wezen. Een interessante figuur is Hennes, de god der dieven, naar het heet. Zijn oorspronkelijke verschijning is een steenhoop. Hij is de god van de wegen en van de reizigers. Zodoende is hij de ware gids. Hij leidt de goden, maar voert ook als psychopompos de zielen naar de andere wereld. Hij is een deugniet, van wien allerlei schelmerijen worden verteld. Dit bedrog, deze diefstal is echter van diepzinnige aard. Hij bezit de diepere wijsheid, die de wegen van leven en dood kent en steelt de doden om hen te verlossen en naar het ware leven te geleiden. Merkwaardig veelzijdig is Zeus, de vader der goden, de heerser der mensen, een imponerende gestalte, die de gedachte wekt aan onveranderlijkheid. Op Kreta kent men echter zowel zijn geboortegrot als zijn graf. Te Dodona gaf hij orakels in het ruisen der heilige eiken. Als heerser der goden hanteert hij de bliksem en is dus een berg- en hemelgod. Bij latere dichters wordt hij gezien als de universele god, die het al omvat.

L.R. Farnell, Outline History of Greek Religion. J. E. Harrison, Prolegomena to the Study of Greek Religion, 2de dr. 1908.
W. B. Kristensen, Het leven uit den dood, (Studiën over Egyptischen en oud-Griekschen godsdienst) 1926.
G. v. d. Leeuw, Griekse Religie (De Godsdiensten der Wereld II, 1941).
M. P. Nilsson, Die Griechen (Lehrbuch der Religionsgeschichte, 4de dr. 1925).
W. F. Otto, Die Götter Griechenlands. Das Bild des Göttlichen im Spiegel des griechischen Geistes, 1929.
L. Preller, Griechische Mythologie, 4de dr. 1894-1923.
E. Rohde, Psyche. Seelencult und Unsterblichkeitsglaube der Griechen, 10de dr. 1925.
U. von Wilamowitz-MoellendorfF, Der Glaube der Hellenen, 1931-1932.

6.Romeinse godsdienst De oerbodem van de Romeinse godsdienst vertoont veel verwantschap met die van de Griekse. Ook hier praedeïstische voorstellingen en gebruiken. Kenmerkend voor dit oudste Romeinse religieuze besef is de scherpe tegenstelling tussen sacer, heilig en profanus, alledaags. Sacer waren de tempel en alles wat met de eredienst in verband stond. Zo ook de afval van de offers en van de wijgeschenken, die in een speciale kuil op het tempelgebied, de zogenaamde favissa, werd gedeponeerd. Sacer betekent echter niet alleen heilig, maar ook vervloekt. Want wat sacer genoemd wordt, is onderworpen aan machten, die zowel tot zegen als tot verderf kunnen werken. Daarom is alles wat sacer is, omgeven van taboe-regels. Deze laatste golden b.v. de vrouw, die pas gebaard had, het jonggeboren kind, de dode, het sterfhuis en niet het minst de priesters. De priester van Jupiter, de flamen Dialis en zijn vrouw moesten zich onderwerpen aan zeer strenge leefregels. Heilig en onrein gaan in elkaar over. De onreinheid vatte men half materieel op, zodat zij dan ook ritueel afgewassen kon worden.

Een reinigingsoffer van eigenaardig karakter was het lustrum, dat om de vier jaar te Rome werd gebracht ter gelegenheid van een telling van het volk. Het bestond uit een stier, een schaap en een zwijn, die rondom het volk werden geleid, voordat zij de offerdood ondergingen. Een overeenkomstig offer vond plaats, wanneer men een stad of een akker wilde reinigen. Tot deze categorie van magische gebruiken behoort ook het aquaelicium, de waterontlokking. Vrouwen togen barrevoets en overheidspersonen zonder de tekenen van hun waardigheid naar het Capitool om voor regen te bidden. In oude tijd voerde men een steen, lapis manalis, in processie mee. Het is de donderkei, die een deel zou zijn van de stukgeslagen hemelkoepel, waaruit de regen gutst.

In Griekenland zijn uit deze voorstelling van een onpersoonlijke heilige macht concrete godenfiguren ontstaan. De Romeinse goden bleven steeds bleke numina, die men moeizaam samenvoegde tot paren en tot familieverband. Het waren echter wel echte numina, d.w.z. wezens, die een heilig ontzag inboezemden. Aan schroom voor het heilige heeft het de Romeinen niet ontbroken. Dit blijkt uit het begrip religio, dat men wil afleiden van relegere = in acht nemen — als tegenstelling tot neglegere = veronachtzamen — of dat men ook wel als ‘binding’ verklaart. Hoe het zij, dit woord drukt de eerbied en het gevoel van godsdienstige beklemming uit, die de aanwezigheid van het heilige oproepen. ‘Religiosus’ is de mens, die op de wil der goden let en zich daarnaar gedraagt, die in de eredienst weet te onderscheiden tussen wat gedaan en nagelaten moet worden. Daarbij kwam het aan op de correcte vorm. Bepaalde priesterschappen gebruikten formules, die men in latere tijd niet meer verstond, maar toch letterlijk herhaalde, omdat men van de kracht van deze heilige woorden overtuigd was en het heil van enkeling en staat daarvan afhankelijk wist. Omdat men stond tegenover oncontroleerbare machten, kon elke vergissing onheil brengen. Zodoende ging men nadruk leggen op de observantie, de scrupuleus nauwkeurige naleving der ceremoniën. Het ging immers om de juridisch juiste verhouding tot de goden.

Het is dus onbillijk de Romeinse godsdienst te betichten van nuchtere armelijkheid en gebrek aan oorspronkelijkheid, zoals vaak geschiedt. Het is echter een feit, dat de Romeinen vele vreemde goden in hun pantheon hebben opgenomen.

Overoud is de invloed der Etrurische beschaving. Het bekende drietal goden: Jupiter Optimus Maximus, Juno Regina en Minerva, zou uit Etrurië afkomstig zijn. Uit Etrurië stammen ook de haruspices, die voorspellingen deden uit de ingewanden der offerdieren, en de gladiatorenspelen, oorspronkelijk sacraal van aard en bedoeld om de nood van de dood te breken en te overwinnen. Vérstrekkende betekenis had de invoering der Sibyllijnse boeken, afkomstig uit het Apollo-heiligdom te Cumae, in het vervolg bewaard in de Jupiter-tempel op het Capitool en geraadpleegd in tijden van nood. Vervolgens stroomden de Griekse goden via de Griekse kolonies in Zuid-Italië binnen en vereenzelvigden zich met de Latijnse. In Jupiter wilde men Zeus herkennen, in Juno zijn echtgenote Hera, in Neptunus Poséidon, de god van de zee, in Minerva Athene, de godin van de wijsheid, in Diana Artemis, de godin van het wilde natuurleven, in Venus Aphrodite, de godin der liefde, in Mars Ares, de krijgsgod, in Mercurius Hermes, de bode der goden. Tegen het einde van de republiek bleek de oud-Romeinse godsdienst uitgeleefd te zijn. Hij was steeds in hoge mate een aangelegenheid van de familie en vooral van het gemenebest geweest. Dit verval van de officiële godsdienst werd gevaarlijk voor de Romeinse staat. Vandaar dat keizer Augustus een grootscheepse restauratie heeft trachten door te voeren. Aan overoude riten wilde hij nieuw leven inblazen; vervallen priesterschappen werden opnieuw aangevuld. De enkeling zocht echter zijn godsdienstige bevrediging in de mysteriegodsdiensten, die achtereenvolgens uit het Oosten óverkwamen en onweerstaanbaar boeiden.

Onder al deze lotgevallen heeft de eigenlijke Romeinse godsdienst zijn origineel karakter gehandhaafd. Beter dan uit allerlei mythen en godenfiguren kan men deze leren kennen uit de plaats, die het haardvuur bekleedde in het particuliere huis en in het staatsleven. Het was het middelpunt van het leven van de clan en van het volk. Aan de huiselijke haard waren de laren en penaten verbonden, de beschermende geesten van het gezin. Het haardvuur van de staat werd verzorgd door de Vestaalse maagden, die in haar jonkvrouwelijkheid het goddelijke leven, dat spontaan van aard is, symboliseerden en vertegenwoordigden.

Daarnaast verdient de verering van de indigites, aangeroepen in de indigitamenta, onze aandacht. Het zijn de goden, die de verschillende fasen van de groei in mensenleven en natuur bewaken. Hun getal is onafzienbaar groot. Cunina is de godin van de wieg, Potina en Educa zorgen voor het drinken en het eten, Abeona bewaakt het gaan uit huis en Adeona het gaan naar huis, Locantius is er voor de functie van het spreken enz. Het geheel maakt een wat geforceerde, kunstmatige indruk, maar deze indruk is onjuist. Want hierachter leeft het echt antieke religieuze besef, dat groei een wonderlijk proces is, waarbij het scheppende leven verloopt van knooppunt tot knooppunt.

F. Altheim, Römische Religionsgeschichte, 1931-1933.
L.Deubner, Die Römer (Lehrbuch der Religionsgeschichte II, 4de dr. 1925).
N. D. Fustel de Coulanges, La Cité antique, 26ste dr. 1920.
L. Preller, Römische Mythologie, 3de dr. 1881-1883.
W. Warde Fowler, The Religious Experience of the Roman People, 1911.
G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer, 2de dr. 1912.

7.Hellenistische godsdiensten Hellenisme noemt men de cultuur, die ontstond uit de vermenging van Grieks en oosters geestelijk leven. Deze samensmelting van twee zo ongelijksoortige beschavingen is vooral bevorderd door de man, die ten gevolge van zijn veroveringen er tevens het hoogste belang bij had, dat er een culturele eenheid tot stand zou komen in zijn pas gevormd rijk, nl. Alexander de Grote. In dit culturele en geestelijke samengaan van Oost en West overheersen de oosterse gedachten, al werd het Grieks in de vorm van het zogenaamde koinè (gemeenschappelijke taal) — ook de taal van het N.T. — de algemene voertaal. Uit het Oosten, d.w.z. uit Egypte, Syrië, Klein-Azië, Mesopotamië en Perzië waren ook de mysteriegodsdiensten afkomstig, die in dit hoofdstuk kort besproken moeten worden.

Enige kennis hieromtrent dient ieder te bezitten, die prijs stelt op de naam christen, aangezien deze Hellenistische godsdiensten zeer gevaarlijke mededingers van het jonge Christendom zijn geweest. Met name was dit het geval met de Mithras-dienst, die een tijdlang het Christendom scheen te zullen overvleugelen. Dat deze uitheemse godsdiensten na aanvankelijke felle tegenstand betrekkelijk snel een groot aantal aanhangers onder de Grieken en Romeinen wonnen, is alleen te verklaren uit de godsdienstige situatie in het Westen. Hier hadden de nationale religies hun greep op het volk verloren, vooral op de ontwikkelden. Critisch denken had de vanzelfsprekende geloofsgrondslag van het leven ondergraven. Overbeschaving bewerkte een zekere geestelijke vermoeidheid Er was een algemeen zoeken naar vastheid en een hunkering naar verlossing. Het Hellenisme werkte de mens los uit het aloude volks- en familieverband en maakte hem tot wereldburger, ontvankelijk voor alle nieuwe invloeden en vormde hem tot aparte persoonlijkheid, bedacht op zijn eigen heil.

De Hellenistische mysteriegodsdiensten kwamen op voortreffelijke wijze tegemoet aan het verlangen van de mensen uit deze periode. Zij maakten indruk op het godsdienstig gemoed door hun karakter en hun optreden. Zij waren omgeven door een waas van geheimzinnigheid, daar zij besloten gezelschappen vormden van ingewijden, die de hoogste wijsheid bezaten, waartoe echter iedereen in principe kon worden toegelaten. Door hun processies en hun kleurrijke dagelijkse diensten trokken zij zeer de aandacht. Hun priesters kregen gemakkelijk overwicht op de massa door hun werkelijke of vermeende geleerdheid en hun zielzorg. Het gemeenteverband met de broederlijke omgangsvorm, dat zij schiepen, de hoop op verlossing en onsterfelijkheid, die zij wekten, de ethische leefregels, die zij inscherpten, de mogelijkheden tot extatische verrukking — vaak door ascese, narcose of suggestie tot stand gebracht —, die zij openden, lokten tallozen aan. Zo is het te verklaren, dat zij gedurende ongeveer 1000 jaar de geestelijke leiding hebben bezeten over duizenden van zielen in het Grieks-Romeinse rijk. De voornaamste van deze mysteriediensten mogen nu vermeld worden.

De cultus van Cybele, de Magna Mater — de Grote Moeder, dateert te Rome van 204 v. Chr., toen de Romeinen uit angst voor de naderende Hannibal hun toevlucht zochten bij deze godin, wier fetisj, een meteoorsteen, zij uit Pessinus lieten halen. Cybele, uit Phrygië afkomstig, is een natuurgodin, meestal voorgesteld rijdend in een wagen, die met leeuwen bespannen is. Zij schenkt de vruchtbaarheid, maar wekt ook de roes der uitzinnigheid, die in haar dienst door opwindende muziek werd gekweekt. Haar geliefde is Attis, van wie de mythe het volgende vertelt: hij was een jong herder van grote schoonheid, voor wie Cybele liefde opvatte en van wie zij de belofte der kuisheid verkreeg. Toen hij deze belofte brak ter wille van een nymf, die hij liefkreeg, werd deze laatste door Cybele gedood, waarna Attis zich dodelijk verminkte door zich te ontmannen. In woeste droefheid dwaalde Cybele vervolgens door de bergen, luid weeklagend. Doch Attis herrees en in een zegetocht trokken de herenigde goden rond.

Dit mythisch gegeven werd in een passiespel opgevoerd. 22 Maart werd een spar geveld, die vermoedelijk Attis voorstelde. Twee dagen treurde men met als slot op 24 Maart de begrafenis van de god. Op 25 Maart brak de hilaria, de vreugdedag aan, omdat de god was opgestaan. Dan riep de priester: ‘Vat moed, mysten (d.i. ingewijden), nu onze god behouden is teruggekeerd; immers nu zal er ook voor ons redding uit de nood zijn.’ 27 Maart eindigde het feest met een processie. De priesters van Cybele plachten zich op voorbeeld van Attis te ontmannen. Verder is bekend, dat de ingewijden samen broedermaaltijden hielden en dat men bij de inwijding een soort bloeddoop, taurobolium, onderging, waarbij de inwijdeling werd besprenkeld met het bloed van een stier, die op een plankier met naden werd geslacht, boven de kuil, waarin de inwijdeling zich bevond. Cybele was zeer populair bij de vrouwen.

Had Cybele een speciale bekoring voor de vrouwen, Mithras sprak tot het hart van de mannen, speciaal van de soldaten, met wie hij meetrok tot in de uithoeken van het Romeinse rijk. Mithras, afkomstig uit Perzië, ook in Voor-Indië aanbeden, was oorspronkelijk een god van het licht. Door de prediking van Zarathoestra raakte hij op de achtergrond. Geleidelijk kreeg zijn verbleekte gestalte nieuw leven om in de Hellenistische tijd te stralen in hernieuwde gloed, na een verbinding met allerlei astrologische bespiegelingen bij de doortocht, die zijn mysteriedienst door Mesopotamië deed. Mithras is de god van de zedelijke reinheid, oorspronkelijk de god van de in trouw gesloten verdragen, daardoor de beschermer van de soldateneed, de bevorderaar van gehoorzaamheid en krijgstucht. Hij werd vereerd in kleine kapellen, mithraea genaamd, gebouwd in een natuurlijke of kunstmatige rots. Daar stond vóór de achterwand het beroemde beeld van Mithras, die de stier doodt.

De mythe vertelt, dat Mithras door middel van een raaf van de zonnegod opdracht kreeg de stier te doden. Met zijn hond haalde hij hem in, sprong hem op de rug, greep hem met de linkerhand in de neusgaten en stootte hem met de rechter de dolk in de hals. Tevergeefs zond Ahriman, de vorst der duisternis, zijn helpers de slang, de leeuw en de schorpioen om het levenwekkend bloed en het bevruchtend sperma van de stier te veroveren. Mithras" daad had scheppende kracht. Uit het stervende lichaam van de stier ontstonden planten en dieren. Het verbaast ons niet, dat ook hier het taurobolium voorkomt.

Zeer veel aanhangers won Isis, in latere tijd de gemalin van Serapis. Ptolemaeus / had deze laatste godenfiguur geschapen uit een samenvoeging van Osiris en de stier Apis om een nieuwe vorm te bezitten, die zowel Grieken als Egyptenaren kon bevredigen. In de dagelijkse dienst van Isis, waarvan wij ons door een fresco uit Herculaneum een voorstelling kunnen maken, speelden de reinheid en de verering van het Nijlwater een grote rol. Deze dienst verwekte in sterke mate de hoop op inzicht in de goddelijke geheimenissen en op onsterfelijkheid. Het blijkt uit de gesluierde woorden van Apulejus over zijn inwijding: ‘Ik ben genaderd tot het rijk des doods, en nadat ik de drempel van Proserpina betreden had, ben ik door alle elementen heengereden en weer teruggekeerd; midden in de nacht zag ik de zon stralen met blinkend licht; tot de opper- en ondergoden ben ik genaderd en heb hen van nabij aanbeden.’ Uit Klein-Azië, Syrië en Egypte stammen verschillende mysteriediensten, die geringere betekenis hadden. Van Phrygische herkomst was Sabazius, van Egyptische Hermes Trismegistos, van Syrische verschillende Ba'als, de godin Atargatis en de populaire god Adonis. Twee belangrijke factoren in de godsdienstige gedachtenwereld van het Hellenisme, dat een sterke neiging heeft om de punten van overeenkomst tussen de verschillende mysteriediensten op te zoeken en hun geloofsvoorstellingen met elkaar te verbinden, zijn tenslotte de astrologie en magie. De astrologie boeide de geesten, omdat zij voorzeggingen kon doen over een onbekende toekomst, en de magie maakte zich onmisbaar, daar zij de mensen leerde aan de boze invloeden der daemonen en aan de greep van het noodlot te ontkomen.

F. Boll, Sternglaube und Sterndeutung, 1918.
F. Cumont, Les religions orientales dans le paganisme romain, 3de dr. 1919.
H. Gressmann, Die orientalischen Religionen im hellenistisch-römischen Zeitalter, 1930.
R. Reitzenstein, Die Hellenistischen Mysterienreligionen, 1927.
H. Wagenvoort, De Godsdienst van het Hellenisme (De Godsdiensten der Wereld II, 1941).
P. Wendland, Die hellenistisch-römische Kultur in ihren Beziehungen zu Judentum und Christentum, 1912.

8.Germaanse godsdienst De Germaanse godsdienst stoelt op een bepaald levensgevoel, dat men moet kennen om de godsdienstige voorstellingen en gebruiken te kunnen verstaan. Alle gedachten en daden der Germanen kwamen voort uit een sterk besef van saamhorigheid als familie en als stam. Hoewel zijn persoonlijkheidsbegrip en zijn vrijheidsverlangen behoorlijk ontwikkeld waren, leefde, streefde, streed en stierf de Germaan niet als enkeling, maar als lid van een groter verband, dat hem kracht gaf. Men leefde voor een gemeenschappelijk doel, een gemeenschappelijke taak, gemeenschappelijke idealen.

Daarom was ook een geslacht in zijn geheel aansprakelijk en verantwoordelijk voor de daden van één van zijn leden. In het stamleven zetelden de ‘eer’, het ‘geluk’, die men door telkens nieuwe krachtdaden moest bevestigen. Want het leven was niet alleen een willen, maar ook een kunnen, een slagen. Ongeluk stond gelijk met zonde en zwakheid. Elke schande en belediging, de stam aangedaan, verminderde het ‘geluk’ en moest dus gewroken worden. Hij, die tegen het stamleven zondigde, werd uitgestoten, heette een ‘wolf’, moest rondzwerven buiten de geordende samenleving en bezat geen ‘vrede’. Sterven was verzameld worden tot de vaderen; de eigenlijke dood trad in wanneer het geslacht vernietigd werd.

Tot het gebied zonder ‘vrede’ behoorden niet alleen de ‘wolven’ maar ook de daemonen. Zij huisden in de wilde bossen en ontoegankelijke bergen, die het geordende cultuurgebied dreigend omgaven. Er was een scherpe grens tussen middengaard, waar de mensen wonen, en uitgaard, het terrein van alle mogelijke ondieren. In de mythe bestond dezelfde scheiding tussen het rijk van de goden en het domein van de reuzen, hun vijanden.

De kracht van een geslacht zetelt voor een belangrijk deel in de wapenen, kleren of sieraden. Tal van sagen vertellen, dat het geluk verbonden is aan een zwaard, een speer, een ring of ander kleinood, dat men door erfenis verkrijgt of dat in vriendschap wordt geschonken. In dit laatste geval is het geven en ontvangen een uitwisseling van kracht. Een schat kan ook onheil brengen, gelijk de sage der Nevelingen bewijst. Van een mens gaat dus kracht uit, door zijn woorden en daden, waarin zijn ziel uitstraalt. Deze uitstraling kan op een afstand werken. Men ervaart, hoe het ‘geluk’ van een welgezind man kan helpen en de boosheid van een vijandige geest onheil kan brouwen. Laat het ‘geluk’ een mens in de steek, dan is hij verloren. Dit lot aanvaardt de Germaan in kalme berusting. Hij kent de waarheid van het gezegde: ‘Vallen moet ik als ik veeg ben’. De drie Nomen, de schikgodinnen, genaamd Skuld, Urd en Verdanda, die heersen over verleden, heden en toekomst, vertegenwoordigen de hoogste macht, waaraan ten slotte ook de goden onderworpen zijn.

Het leven van de familie, de stam, concentreerde zich in het heiligdom en vernieuwde zich door feesten, voornamelijk bestaande uit offermaaltijden en drinkgelagen, die volgens vast ceremonieel verliepen en waarbij men beloften aangaande te verrichten daden aflegde om de toekomst voor te bereiden. Tijdens deze feesten wist men zich in nauw contact met de goden. Er bestond geen diepe kloof tussen de goden en de mmsen. Ook de grens tussen de persoonlijke en de onpersoonlijke godsvoorstelling is moeilijk te trekken. De godheid is iets, d.w.z. een kracht, die zich hecht aan het bezit van een stam, zich openbaart in de koningsbanier of zetelt in de pijlers van de erezetel in het huis. Maar de god is ook iemand, een figuur met omlijnde trekken, een wezen, met wie de Germaan, bij alle eerbied voor het goddelijke, zich in vriendschap verbonden wist. Vooral Thor gold als een vriend, op wie men onbeperkt kon vertrouwen.

De goden zijn verdeeld in twee geslachten, de Azen en de Wanen, die elkaar bekampen. De achtergrond van deze strijd is niet geheel duidelijk. Verbergt zich hierachter een conflict tussen twee cultusvormen: de Wanenverering der voorgermaanse stammen en het Azengeloof der Indogermaanse veroveraars? In elk geval bevorderen de Wanen de vruchtbaarheid. De voornaamste leden van dit godengeslacht zijn Njord en Freyr. Beide goden werden bij het naderen van de lente onder het gejubel van de menigte door het land rondgereden: een typische vegetatierite. Met Freyr verwant is Baldr, al behoort hij tot de Azen. De mythe van zijn tragische dood is een schoon verhaal: om Baldr tegen onheilspellend gevaar te beschermen liet Frigg, zijn moeder, alle dieren, planten en dingen beloven, hem niet te zullen schaden. Slechts de ongevaarlijke maretak werd buiten de eed gelaten. Opgelucht, dat het gevaar voorbij was, maakten de goden er een spel van: zij gebruikten Baldr als werpschijf. Niets kon hem deren. Maar Loki, de deugniet en onruststoker onder de goden, drukte de maretak de blinde Höd in de hand en richtte zijn worp, zodat Baldr dodelijk getroffen ter aarde stortte. In deze mythe kan men de huivering lezen voor de moord op verwanten, waarbij geen wraak mogelijk is: dit betekent de zelfvernietiging van de stam.

De dood van Baldr is dan ook het duidelijkste teken, dat het einde nadert, ook voor de goden. Over dit einde der wereld zingt een beroemd gedicht uit de Edda, het Völuspa, ontstaan in de Vikingentijd. Ook de schepping wordt daar beschreven: in de aanvang bestond er een lege ruimte, Ginnungagap, waarboven vuur en ijs elkaar ontmoetten; uit deze ontmoeting ontstond de oerreus Ymir. De eerste goden formeerden de wereld uit zijn lichaam; uit twee bomen ontstonden de eerste mensen, Ask en Embla, die middengaard bevolkten.

Het leven van goden en mensen is een voortdurende strijd. In deze kamp staat Thor, de donderaar, de geduchte bestrijder der reuzen, vooraan. Maar Odin, de ziener, de kenner der runen, die zijn wijsheid van de Nomen heeft gehaald of volgens een mysterieus verhaal deze verkregen heeft door gewond, zonder eten en drinken negen dagen aan een boom te hangen, weet dat het einde onherroepelijk vaststaat. Dit einde is Ragnarök, de godenschemering, een voorstelling, die allicht gebeurtenissen uit de Vikingentijd tot achtergrond heeft en onder de invloed van christelijke gedachten haar tegenwoordige boeiend schone vorm heeft verkregen, die toch van typisch Germaans sentiment is vervuld. Ragnarök is een cosmische worsteling tussen de goden en hun daemonische tegenstanders. Alle goden sneuvelen. De wereld gaat in vuurgloed en rookwalm onder. Doch een nieuwe wereld verrijst, waarin Baldr terugkeert en de goden een zorgeloos leven lijden.

J. Grimm, Deutsche Mythologie, 4de dr. 1876-1878.
V. Grönbech, Die Germanen (Lehrbuch der Religionsgeschichte II, 4de dr. 1925).
R. M. Meyer, Altgermanische Religionsgeschichte, 1910.
J. de Vries, Altgermanische Religionsgeschichte, 19351937.
J. de Vries, De Germaanse Oudheid, 1930.

9.Keltische godsdienst. De gegevens, waaruit het beeld van de Keltische godsdienst gereconstrueerd moet worden, zijn moeilijk te bewerken. Zij liggen verspreid over Frankrijk, België, Groot-Britannië en Ierland. De Kelten, wier stamland men in Zuid-Duitsland zoekt, zijn nl. in verschillende richtingen uiteengevallen. Keltische stammen zijn, behalve in de genoemde landen, terecht gekomen in Spanje, Noord-Italië en zelfs in Klein-Azië. In West-Europa werden zij door de Germanen teruggedreven naar de landen aan de westkust. De resten van hun beschaving en godsdienst uit het oude Gallië zijn veelal van archaeologische aard, die uit Groot-Britannië en Ierland voornamelijk literair. De laatste documenten dateren uit de christelijke tijd en geven dus allicht geen zuiver beeld van de oude godsdienst. Ondanks het verschil in de geaardheid en de waarde van het materiaal, dat ons ten dienste staat, laten zich toch de karakteristieke trekken van de Keltische godsdienst overal herkennen.

De Kelten worden ons beschreven als zeer godsdienstig, d.w.z. uiterst nauwgezet in het nakomen van hun godsdienstige plichten. Zij stonden in grote schroom tegenover de machten der aarde, die zich localiseerden in heuvels, wouden en rivieren en waren bevreesd inbreuk te maken op de levensorde, die in de natuur heerst. Deze godsdienstige scrupuliteit komt in Britannië en Ierland o.a. tot uiting in de angst om een z.g. geiss te breken. Een geiss is een magische dwang of een verbod om bepaalde dingen na te laten of te doen. Het verbreken van een geiss heeft volgens vele verhalen tragische gevolgen. Theologisch uitgedrukt betekent dit, dat de goden vaak een wrede trek hebben. Hun toorn moest door mensenoffers worden verzoend. De eredienst was tamelijk eenvoudig. Grote macht bezaten de druïden, de priesters. Zij vormden een aparte stand en waren de dragers van een hogere wijsheid. Hiertoe rekene men ook het geloof in onsterfelijkheid. Na de dood zal de ziel een nieuw of verheerlijkt lichaam ontvangen.

De goden der Gallische Kelten kennen wij voornamelijk in hun gelijkstelling met Romeinse goden: Mercurius, de god der wegen, Mars, een god van het sociale leven, Apollo, de patroon der jongelingen, Jupiter, de beschermer van de eed, die bij de hemel gezworen werd. Typisch Keltische goden zijn ‘de Stier met de drie Kraanvogels’, Cernunnos, in half dierlijke, half menselijke gedaante, Sucellos, een woudgod, de Drie Matres die de voedende kracht der natuur voorstellen, Epona, een paardengodin, enz. De Britse en Ierse goden treden meestal op als koningen en koninginnen, helden en heldinnen.

De Ierse verhalen noemen de Tuatha Dé Danann, de Fomoriërs, de Firbolgs en de Milesiërs, die na elkaar het eiland koloniseerden en elkaar verdrongen en bevochten. De Firbolgs zijn vermoedelijk een voorkeltisch volk, wier goden de Fomoriërs waren. De Tuatha Dé Danann overwonnen beide groepen en werden later verslagen door de Milesiërs, de voorouders der Kelten. Nu leven zij als een tovenaarsvolk voort in hun geheimzinnige verblijven. Zij heten ook wel Sidhe. De Keltische verhalen houden zich vaak bezig met de tochten der helden naar het land van goden en boze geesten. Zo de merkwaardige vertelling over Cü Chulinn, de held van Ulster, die drie wonderdingen van de tovenaar Cü Roi wist te ontroven: de drie koeien, die op het gezang van drie vogeltjes zoveel melk in een koperen ketel stortten, dat deze tot de rand gevuld was.

E. Anwyl, De Keltische Godsdienst in den vóór-Christelijken tijd, 1911.
A. G. van Hamel, De Godsdienst der Kelten (De Godsdiensten der Wereld II, 1941).
W. Krause, Religion der Kelten unter Berücksichtigung der vorkeltischen Bewohner (Bilderatlas zur Religionsgeschichte, 1933).
A. Macbain, Celtic mythology and religion, 1917.
J. A. MacCulloch, Die Kelten (Lehrbuch der Religionsgeschichte II, 4de dr. 1925).

10.Slavische en Baltische godsdiensten De oude godsdienst van de Slaven en de Balten is niet gemakkelijk te benaderen. Voor dit gebied der godsdienstgeschiedenis ontbreken de bronnen in de eigen taal. Deze volken treden pas in de 6de eeuw na Chr. voor het eerst in het licht van onze historische kennis. Dit is tevens de periode van hun kerstening. Het behoeft geen betoog, dat men de mededelingen van christelijke schrijvers over het heidendom van deze landen met oordeel des onderscheids moet lezen. Uit de folklore kan men tal van uitdrukkingen, gebruiken en voorstellingen opdiepen, die misschien overblijfselen zijn van de verdwenen oude godsdienst, al blijft het gewaagd van daaruit een achterwaartse conclusie te trekken naar dit oude geloof. Bovendien is het hoogstwaarschijnlijk, dat deze godsdienst wijzigingen heeft ondergaan onder buitenlandse invloeden, o.a. Scandinavische.

Onze kennis omtrent de Slavische godsdienst moet gedistilleerd worden uit gegevens, afkomstig uit Rusland en Noord-Duitsland. Over het heidense verleden van de West-Slaven (Tsjechen, Slowaken, Polen) en van de ZuidSlaven (Bulgaren, Serven, Kroaten, Slovenen) weten wij bitter weinig. De beelden, die het onderzoek uit dit schaarse Russische en Noordduitse materiaal achtereenvolgens kan opbouwen, zijn verschillend: de religie van de Slaven langs de Dnjepr is vreedzaam en huiselijk van aard; het geloof van de Slaven aan de Oder maakt een krijgshaftige indruk.

De voornaamste goden van de Slaven in Rusland leren wij kennen uit de mededelingen van een oude chroniek over het heidense verleden van Wladimir, de Russische Clovis. Daar staat: ‘En Wladimir begon alleen in Kijew te heersen. En hij liet afgodsbeelden op de heuvel plaatsen buiten het paleishof: Peroen van hout en zijn hoofd van zilver en zijn snorrebaard van goud, en Chors, Dazdjbog en Stribogen Semoriglen Mokosj. En zij offerden hun, hen goden noemende, en brachten er hun zonen en dochters heen en offerden aan de daemonen en bezoedelden het land met hun offers.’ Peroen, die het eerst wordt genoemd, is een dondergod.

De Wit-Russen stelden zich hem voor als een groot, breedgeschouderd persoon, met een groot hoofd, met zwarte haren en ogen en een gouden baard; in zijn rechterhand houdt hij een boog, in zijn linker een pijlkoker; langs de hemel rijdt hij in een wagen en schiet vurige pijlen. Dazjdbog is een dondergod; Stribog zou een windgod zijn; van de overige goden kan men het karakter niet met zekerheid bepalen. Het woord bog, dat in vele godennamen voorkomt, is de Slavische betiteling voor god.

In een bericht van bisschop Thietmar van Merseburg over het geloof van de Slaven in Oost-Mecklenburg wordt gesproken over een god Zuarasiz, waarmee Swarog bedoeld moet zijn, de god van het aardse vuur. Deze god werd ook te Stettin vereerd en heette aldaar Triglow, ook wel Jarowit en Swentowit. De drie namen, waarvan de eerste duidt op de drie koppen van deze god, schijnen jongere epitheta te zijn. Men neemt aan, dat deze oorspronkelijk vreedzame god onder Scandinavische inwerking een oorlogszuchtig karakter heeft gekregen.

De godenfiguren van de Slaven hebben zich enigszins losgemaakt van de natuur en bezitten reeds een ietwat gestileerde gedaante. Het geloof van de Balten is veel primitiever. Godenbeelden ontbreken. Wel treffen wij Perkoenas aan, een variant van de reeds vermelde Peroen en wordt er een god Curche genoemd, ‘de afgod, die zij eenmaal ’s jaars na het binnenhalen der veldvruchten gewoon waren te vormen en als god te vereren’, zoals het heet. Maar de overige godheden zijn nauw verbonden met heilige bossen en bomen, met dieren, rotsen en stenen.

Typisch voor het Baltische geloof is de voorstelling van de zogenaamde ogenbliksgoden, die doen denken aan de Romeinse indigitamenta-goden, d.w.z. goden voor allerlei verrichtingen, verschillende onderdelen van de hoeve, onderscheiden klassen van dieren, enz. Er was een god voor de hof, voor de waterput, voor de knechts en meiden. Runderen, paarden, zwijnen en bijen hadden ieder hun eigen beschermer. Over de gebeurtenissen op de akker waakten telkens andere goden. Wij voelen hierachter de schroom voor het mysterie van het scheppende leven en zijn veelzijdige verschijningsvormen.

Brückner, Slaven und Litauer (Lehrbuch der Religionsgeschichte II, 4de dr. 1925).

L. Léger, La Mythologie slave, 1902.
R. van der Meulen, De godsdienst der Slaven en Balten (De Godsdiensten der Wereld II, 1941).

Heinz Thomas, Die Slawische und Baltische Religion vergleichend dargestellt, 1934.

11.Mexicaanse godsdienst Het schiereiland Yucatan in Zuid-Mexico is tezamen met de westkust van Zuid-Amerika een van de vier gebieden op aarde, waar in oude tijd uit het akkerbouwbedrijf een hoge beschaving is opgebloeid. De overige drie zijn de Chinese laagvlakte, de dalen van Indus en Ganges in Voor-Indië en de oevers van de Nijl, de Eufraat en de Tigris in het Nabije Oosten. In Mexico ontstond in de 2de eeuw v. Chr. de Maya-cultuur, die haar hoogtepunt omstreeks het jaar 1000 bereikte en die reusachtige bouwvallen in de oerwouden heeft achtergelaten. Tegen het jaar 1200 ging de heerschappij over aan de Tolteken, die op waardige wijze het werk van de Maya’s hebben voortgezet. Zij werden op hun beurt onderworpen door de Azteken, die uit het Noorden kwamen en in 1325 Tenochtitlan stichtten als hoofdstad van een tamelijk groot Mexicaans rijk. In 1515 zette de Spaanse ontdekkingsreiziger Fernando Cortez voet aan land. Helaas heeft hij deze merkwaardige beschaving in korte tijd vernietigd.

De Mexicaanse godsdienst levert opnieuw een bewijs, dat men zich door oppervlakkige trekken van overeenkomst niet moet laten verleiden om de conclusie te trekken, dat bepaalde godsdiensten van elkaar afhankelijk zijn. De Spaanse veroveraars constateerden tot hun verbazing en ergernis in de Mexicaanse godsdienst treffende parallellen met het R.-k. geloof, b.v. in de voorstelling van een moedergodin met haar kind, in het kruisteken, in de sacramenten en het geloof in een toekomstige verlosser. Latere onderzoekers hebben gedacht aan invloed van het Boeddhisme uit Klein-Azië. Deze gelijkenis is echter maar vluchtig en toevallig. De Mexicaanse godsdienst is oorspronkelijk van aard.

Een sterk sprekende trek van deze godsdienst is het geloof in de correspondentie tussen het aardse gebeuren en de hemelsfeer, waar de stergoden resideren. De Tzitzimime, schrikwekkende gestalten, stammen van de sterren af. Tot hun kring behoren ook de twee hoofdgoden, Uitzilopochtli en Tetzcatlipoca die in het merkwaardige heiligdom te Tenochtitlan met zijn pyramidevormige onderbouw werden vereerd. Uitzilopochtli, wiens naam betekent ‘kolibri links’, omdat hij aan de linkervoet een kolibriveder draagt, heeft in de ene hand een boog en in de andere vier pijlen. Hij was van oorsprong waarschijnlijk een zonnegod, doch is later de krijgshaftige stamgod geworden, die zijn volk geleid heeft op de tocht naar Mexico. Tetzcatlipoca betekent ‘de glanzende spiegel’. Ook hij heeft in de ene hand pijlen, die hun doel, de dood, nimmer missen en in de andere draagt hij een spiegel, waarin hij alles opvangt, wat de mensen doen, zodat hij richtend en vergeldend kan optreden door ziekte en dood te zenden.

In het voorjaar en de zomer worden de stergoden vegetatiegoden. Te hunner ere worden feesten gevierd, die het sterven en herrijzen van de godheid dramatiseren, met al de wreedheid, die deze huiveringwekkende godengestalten kunnen oproepen. Een ritueel kannibalisme, d.w.z. een sacramenteel eten van mensenvlees, was meer dan eens aan het offer verbonden. Mild van aard is daarentegen Quetzalcouatl, ‘de groene, gevederde slang’, die in Cholula, de voormalige hoofdstad van het Toltekische rijk, werd vereerd. Hij is een soort cultuurheros. De mythe vertelt, dat hij als wijze en goede koning de beschaving van zijn volk tot bloei bracht, doch door Tetzcatlipoca werd verbannen. Eens zal hij terugkeren als heiland. Zijn vreedzame gestalte is een aanklacht tegen de bloedige offers, waardoor de Mexicaanse cultus zich kenmerkt.

K.Th. Preusz, Ursprung der Religion und Kunst; Der Ursprung der Menschenopfer in Mexico (Globus 86/87), 1904.
K.Th. Preusz, Nayarit-Expedition I: Die Religion der Cora-Indianer, 1912.
E. Seler, Altmexikanische Studiën //(Veröffentlichungen aus dem Kgl. Mus. für Völkerkunde, VI) 1899.

12.Peruaanse godsdienst De Europese veroveraars, die Amerika in bezit namen, hebben menige euveldaad op hun geweten. Een van de ergste is de vernietiging van de merkwaardige, hoogstaande beschaving, die Pizarro tot zijn niet geringe verbazing in 1531 in Peru ontdekte. Daarbij is veel schoons verloren gegaan. Nu kost het de geleerden veel moeite uit de schaarse, zwijgzame gegevens een goed beeld van de staatsinrichting, de beschaving en de godsdienst der zogenaamde Inca's te reconstrueren. Schrijvers, zoals GarcUaso de la Vega, wien nog Inca-bloed in de aderen vloeit, geven een geestdriftige beschrijving van het ‘religieuze socialisme’ van de oude tijd, waarin cultuurarbeid als godsdienstig gebod werd opgevat, doch verdienen niet steeds geloof, daar hun liefde voor het oude stamland kennelijk de neiging vertoont om de toestanden in het verleden te idealiseren.

Met dit al blijft de beschaving der Inca’s, die een afzonderlijke kaste vormden, een hoogst interessant verschijnsel, dat de moeite van het bestuderen waard is. Volgens de inheemse overleveringen ligt het eigenlijke stamland van deze cultuur, die zich oudtijds ook over bepaalde delen van de tegenwoordige staten Ecuador, Bolivia en Chili uitstrekte, in de buurt van het Titicacameer. Uit dit gebied zouden de halfgoden Manco Capac = de machtige mens en Mama Ochllo = moeder ei, gekomen zijn. Zij waren kinderen van de zon en werden door deze naar de aarde gezonden uit medelijden met de cultuurloze mensen, aan wie zij de zonnedienst en de cultuurverrichtingen moesten bijbrengen. Zij behoren dus tot het bekende type van de cultuurheroën, de stichters der menselijke beschaving, die Söderblom ‘Urheber’ heeft genoemd. Van dit godenpaar, broer en zuster, zou volgens de overlevering het koningshuis der Inca’s afstammen. Naar meer historische gegevens heeft dit heersersgeslacht omstreeks 1000 zijn macht gevestigd.

De Inca’s zijn er in geslaagd een sterk gecentraliseerd bestuur op te bouwen, dat zij met ware staatsmanskunst en wijsheid uitoefenden. Het land was ingedeeld in drie categorieën van bezit: zonneland, waarvan de opbrengst voor de eredienst was bestemd; Incaland, voor de koninklijke familie bestemd en land voor het volk, waarvan een perceel aan ieder burger werd toegewezen.

De beschaving der Inca’s is een eigenaardig mengsel van zeer hoogstaande en tamelijk primitieve elementen. Geld als ruilmiddel was onbekend. Men kende slechts een gebrekkig schrift. Daarentegen had men een uitgebreid waterleidingsysteem aangelegd, voortreffelijke wegen geschapen en de steden zelfs voorzien van verlichting. De Inca’s voelden zich als de door de godheid geroepen leiders van hun volk en zagen de opbouw van staat en cultuur als een godsdienstige plicht. De religie doordrong het gehele sociale leven en is daaruit het best te kennen.

De eigenlijke eredienst richtte zich voornamelijk op de zon, Inti = heerschappij, genaamd. De zonnegodheid beheerste het leven. De ligging der dorpen was bij voorkeur naar de zon georiënteerd. Overal in het land vond men zonnetempels. Daar hielden de zonnemaagden verblijf, die golden als de gemalinnen van de zonnegod en in een soort kloostergemeenschap leefden. Onkuisheid werd bestraft met levend begraven. Daar de Inca’s zeer tolerant waren, bood deze religie ook ruimte voor de verering van andere goden, zelfs die der onderworpen stammen. Bepaalde dieren, voorwerpen, ook planten, zoals maïs en cacao, waren guaka = goddelijke dingen. Alleen aan de Inca’s viel een werkelijke onsterfelijkheid ten deel. Hun lichamen werden gemummificeerd; hun zielen gingen op in de zon.

R. H. Grützmacher, Vorderasiatische, afrikanische und amerikanische Religionen (Religionsgeschichtliche Charakterkunde 3), 1937.
C. v. Orelli, Allgemeine Religionsgeschichte, 1921.
A. Réville, Les religions du Mexique, de /’Amérique centrale et du Pérou, 1885.

13.Perzische godsdienst Naar zijn type verschilt de oud-Perzische godsdienst op karakteristieke wijze van de z.g. antieke religie, waarvan de voorgaande bladzijden een reeks voorbeelden hebben gegeven. In de antieke godsdienst is de natuur het voornaamste openbaringsmedium van een goddelijk leven, dat zegevierend de dood overwint. De godsdienst van Zarathoestra is een profetische godsdienst. Dit laatste type van godsdienst is gesticht door een geroepene Gods, die getuigt van een persoonlijke God, wiens karakter geestelijk en wiens gebod heilig en zedelijk is en die zich in de loop der historie aan de gelovigen doet kennen.

De grondslag van de Perzische godsdienst is echter een natuurreligie van het bekende kaliber. In de z.g. Avesta, de heilige boeken van de Patsen — de laatste nakomelingen van de volgelingen van Zarathoestra, die onder de druk der mohammedanen naar Voor-Indië uitweken — en in de latere verklarende literatuur, in het Pehlevi geschreven, kan men verschillende godsdienstige lagen onderscheiden. Er zijn enkele spaarzame gegevens, die wijzen op het bestaan van een godsdienstige verbondenheid van alle Indo-Europese volken, in de vóórhistorische tijd.

Zeer duidelijk is de geestelijke samenhang met de godsdienstige gedachtenwereld van VoorIndië: de taal van de Avesta is met die van de Veda’s ten nauwste verwant; in Iran en in de dalen van Indus en Ganges vereerde men goden met op elkaar corresponderende namen, wier karakter verschillend is uitgegroeid, doch wier oorspronkelijk wezen in de sfeer der natuurvroomheid thuishoort. Er is alle reden om aan te nemen, dat de bewoners van de Iraanse hoogvlakte en van de Voorindische rivierdalen broedervolken waren en dat zij in overoude tijd eenzelfde stamland bewoonden, volgens de nieuwste onderzoekingen Turkestan (Transoxania) en de gebieden ten zuiden van de Oxus tot aan de HindoeKoesj.

Deze allerlaatste studiën, door H. S. Nyberg op meesterlijke wijze bedreven, hebben het beeld van de godsdienstige situatie in oud-Iran veel ingewikkelder en tevens veel helderder gemaakt dan men het vroeger had gezien. Nyberg spreekt niet van één, maar van verschillende godsdienstvormen, die in oud-Perzië hebben bestaan.

Nyberg betoogt, dat er een Mazdâh-godsdienst heeft bestaan, niet alleen vóór het optreden van Zarathoestra, maar ook onafhankelijk van zijn prediking. De godsdienst van Zarathoestra zou een speciale verschijningsvorm zijn van deze Mazdâh-religie. Op zichzelf moet de verkondiging van Zarathoestra, die men voornamelijk uit de Gâthâ's, de oudste liederen van de Avesta, kan leren kennen, reeds onderscheiden worden van de godsdienst van zijn gemeente, waarin ongelijksoortige gedachten met elkaar verbonden waren en die Nyberg Zoroastrismus wil noemen.

Het is uit de teksten duidelijk, dat de profeet uit zijn geboorteland Airyanem Vaêjah heeft moeten vluchten. Deze vlucht geschiedde onder de dreiging van de Mithragodsdienst, welks karakter men uit de Avesta bij nauwkeurige analyse kan leren kennen. Zarathoestra heeft daarop zijn toevlucht gezocht bij de vorst Vishtâspa van de Fryâna-stam, die hij voor zijn geloof wist te winnen. Hier stichtte hij duurzaam zijn gemeente, wier geloof niet zuiver zarathoestrisch was, doch vermengd met godsdienstige voorstellingen van de Fryâna-stam en zelfs met elementen uit de genoemde Mithraverering.

De historie weet weinig met zekerheid over het leven van Zarathoestra te vertellen. Des te meer de legende. Het is niet eens zeker in welke eeuw hij geleefd heeft. Vermoedelijk ca 1000 v. Chr., volgens de traditie omstreeks 606 v. Chr. Naar alle waarschijnlijkheid moet men zijn stamland in N.O.-Iran zoeken, zoals reeds is vermeld.

Door doelmatige propaganda verbreidde zich deze oudPerzische godsdienst naar het Zuiden en het Westen. De geleerden twisten nog steeds over de vraag of het beroemde heersersgeslacht der Achaemenieden (516-330 v. Chr.) het Zoroastrisme heeft beleden. Onder de daarop volgende overheersing der Parthen ontstond een nationaalreligieus réveil in zoroastrische geest. Als gevolg daarvan werd het Zoroastrisme onder de dynastie der Sassanieden (226-651 na Chr.) tot staatsgodsdienst geproclameerd. Het had toen opnieuw allerlei religieuze bestanddelen in zich opgenomen, zodat het volgens Nyberg Mazdaïsme moet heten. In de westelijke landen ontbotte bovendien een nieuwe loot aan de zarathoestrische stam, het z.g. Zervanistne, dat aanstonds ter sprake komt.

Er is dus alle aanleiding om te spreken over de godsdiensten van oud-Iran.

In de Sassaniedentijd werd de godsdienstige literatuur geschapen, waarvan de Parsen brokstukken hebben bewaard.

De Avesta bestaat uit vier delen: de yasna (verering), waarin de reeds genoemde Gatha’s voorkomen, bevattende gebeden, zegenformules, hymnen, belijdenisstukken; de Vispered, een kortere, liturgische verzameling; de Vendidad (wet tegen de daemonen), die allerlei wetsvoorschriften behelst en de Yasht's (hymnen). Behalve uit enkele kleinere Avestateksten moeten wij verder onze kennis putten uit allerlei geschriften uit het middelPerzisch of Pehlevi, zoals de encyclopaedie, genaamd Dênkart en het cosmologische werk Bundahishn. De godsdienst van Zarathoestra bezit krachtens zijn oorsprong een krijgshaftig karakter. Hij is geboren uit de strijd, die de profeet te voeren had tegen een zijns inziens verderfelijke cultuur, die de gaven van het rund in wrede offerplechtigheden verkwistte. Zarathoestra vocht voor ordelijke veeteelt en zorg aan de weiden. Zijn leer heeft een sterk sociale inslag en is practisch religieus van aard. De strijd, waartoe de gelovigen worden opgeroepen, vindt gelijkelijk plaats op religieus, ethisch, ritueel en sociaal gebied en beoogt de ware reinheid te bewaren. Door reinigingen en vooral door de dienst van het heilige vuur vrijwaart de Mazdahdienaar zich van besmetting met het daemonische. De tegenstelling, waaruit deze godsdienst leeft, is niet die van geest en stof, maar die van goed en slecht, rein en onrein, leven en dood.

Dit dualisme heeft cosmische en historische diepte. Twee rijken bekampen elkaar, het rijk van Ahoera Mazdâh later Ormoezd geheten en het rijk van Angra Mainyoe of Ahriman. Ahoera Mazdah ontleent zijn naam, die de wijze Ahoera of de wijze Heer betekent, aan het feit, dat hij krachtens zijn inzicht bij het oerbegin der dingen de reinheid, de waarheid en het leven koos, terwijl zijn tegenstander aan de onreinheid, de leugen en de dood de voorkeur gaf. Volgens Nyberg was Ahoera Mazdah oorspronkelijk een zogenaamde deus otiosus, een onwerkzame god. Zarathoestra zou bij zijn roeping, die sterk extatisch van aard was, Ahoera Mazdah hebben leren kennen als een godheid van dynamische kracht. Uit deze ervaring heeft de profeet een geheel nieuw beeld van Ahoera Mazdah opgebouwd. Nyberg werpt nieuw licht op de figuur en de leer van Zarathoestra, doordat hij aantoont, dat deze profeet tot het extatische type behoort.

Ahoera Mazdâh is de schepper en de onderhouder van de fysische en de ethische wereldorde en geldt ook als wereldrechter. In zijn strijd voor de ware wereldorde wordt de oppergod bijgestaan door een aantal geestelijke wezens, die later Amesha Spenta's = zegenwerkende onsterfelijken heten en die zes in getal zijn, te weten Asha Vahishta, de ware gerechtigheid of orde; Vohoe Manah, de goede gezindheid; Chshathra Vairya, het begeerde rijk; Spenta Annaiti, de heilige overgave; Haurvatdt, heil en Ameretdt, onsterfelijkheid. Deze vertaling van hun namen kan de voorstelling wekken, dat het personificaties zijn van bepaalde deugden en geestelijke grootheden. Zij zijn echter ieder op eigen wijze in het religieus-sociale leven van de gemeente van Zarathoestra verankerd en staan in verbinding met bepaalde natuurelementen. Als tegenstanders treden zes daemonische geesten op, wier wezen minder scherp omlijnd is. De Amesha Spenta’s voeren een onophoudelijke strijd tegen de duivelse macht, die oorspronkelijk meer onpersoonlijk werd gedacht en toen droej of aêshma heette en die later werd gepersonifieerd in Angra Mainyoe en zijn aanhang, de droejs of dêvs. In deze wereldomvattende strijd is de mens geplaatst. Van hem wordt verwacht, dat hij de goede keuze zal doen.

Daartoe is de mens verplicht, omdat hij door zijn fravashi deel heeft aan de geestelijke wereld. De voorstelling van de fravashi’s is vermoedelijk van animistische herkomst: in historische tijd waren de fravashi’s de zielen der overledenen, de beschermgeesten der levenden, de hemelse typen van alle levende wezens.

Deze goede keuze beïnvloedt de uitslag van de worsteling tussen waarheid en leugen. Want de strijd woedt niet alleen door de ganse cosmos, maar bepaalt ook de gang der historie, die zich volgens de latere bronnen in een tijdsbestek van 12000 jaar afspeelt. Lommel tracht aannemelijk te maken dat er oorspronkelijk een periode van 10000 jaar is bedoeld, verdeeld in drie tijdvakken van 3000 jaar met een voorbereidingstijd van 1000 jaar. In dit schema wil hij als grondfiguur het getal 3 vinden, wat het getal is van de dynamische beweging.

Hoe het zij, de geschiedenis stuwt heen naar een ontknoping, een voleinding, genaamd Frashó-kereti. Het zal een wereldoordeel zijn, dat o.a. door gesmolten metaal plaats vindt, maar dat tevens een verheerlijking betekent, een herstel. Iedere gelovige bevordert dit goede einde en kan als zodanig Saoshyant heten. De Saoshyant bij uitstek is in latere tijd de laatste van de drie verwachte heilanden, degene die de grote strijd beëindigt, waarbij ook de opstanding der doden plaatsvindt. De gestorvenen hebben volgens een andere voorstelling na de dood reeds een persoonlijk oordeel bij de Çinvatbrug ondergaan.

In de jongere delen van de Avesta en in de latere geschriften treft men allerlei godengestalten aan, die blijkbaar door het optreden van Zarathoestra op de achtergrond gedrongen zijn en die nu het terrein hebben herwonnen. De belangrijkste figuur is Mithra, die in later eeuwen zijn zegetocht naar het Westen zal ondernemen. Nauw met hem verbonden is Verethragna, een krijgs- en overwinningsgod. Dominerend werd langzamerhand de positie van Sraosha, de geest der gehoorzaamheid. Geliefd is ook Ardvisoera-Anahita, de godin van het reinigende wateren van de vruchtbaarheid. Een merkwaardige uitloper van de oude Perzische godsdienst is het reeds genoemde Zervanisme, waarin het oude dualisme werd overkoepeld door Zervan Akarano, de ongeschapen tijd, uit wie de tweeheid zou zijn voortgekomen.

J. Darmesteter, Ormazd et Ahriman, leurs origines et leur histoire, 1877.
J. H. Kramers, De godsdiensten van Iran (De Godsdiensten der Wereld I, 1940).
E. Lehmann, Die Perser (Lehrbuch der Religionsgeschichte II, 4de dr. 1925).
H. Lommel, Die Religion Zarathustra's nach dem Awesta dargestellt, 1930.
E. Benveniste, The Persian Religion, 1929.
H. S. Nyberg, Die Religionen des alten Iran, 1938.
N. Söderblom, Les Fravashis, 1899.
N.Söderblom, La vie fut ure d'après le Mazdéisme, 1901.

14.Het Manichaeïsme Het Manichaeïsme behoort naar zijn type tot de z.g. gnostische stromingen, die in de eerste eeuwen na Chr. zeer verbreid waren en die ook in de christelijke kerk ketterse secten hebben doen ontstaan. Terwijl het Christendom de pistis, het geloofsvertrouwen leert, bieden deze gnostische stelsels de gnosis, de bovennatuurlijke kennis aan. Naar zijn karakter is het Manichaeïsme een uitvloeisel van de oud-Perzische godsdienst. Het ontstond onder de Sassanieden, toen de mazdaeïstische staatsgodsdienst de behoefte aan persoonlijke religiositeit niet meer kon bevredigen. Dat het ondanks vervolging een snelle verbreiding heeft gevonden, laat zich verklaren uit zijn prediking, die een fel contrast schilderde tussen de ellende van het aardse bestaan en de heerlijkheid van de lichtwereld Gods, die in alle toonaarden werd geprezen als het oord der bevrijding voor de ziel.

Mani, de stichter, werd door koning Shapoer I (241-272) openlijk begunstigd, doch op aanstichten der zoroastrische priesters onder Bahrâm I (273-276) te Susiana terechtgesteld. Zijn leer predikt een cosmisch dualisme van licht en duisternis. Een rampzalige vermenging van licht en duisternis kwam tot stand, nadat de koning van het rijk der duisternis een inval had gedaan in het lichtrijk. Daarbij ontstond de wereld en ook de mens, die door de vorst der duisternis werd geschapen om het licht aan de purificatie te onttrekken. Tot Adam kwam echter de hemelse Jezus om hem zijn ware natuur te doen verstaan en de heilsweg te verkondigen: het losmaken van de lichtpartikels in de mens uit de greep der duistere machten door strenge ascese. Dit doel kan alleen bereikt worden door de electi, die geen nageslacht verwekken, terwijl de auditores naar minder strenge eisen leven.

P. Alfaric, Les écritures Manichéennes, 1918.
F. Cumont, Recherches sur le Manichéisme, 1908.
J. H. Kramers, Het Manichaeïsme (De Godsdiensten der Wereld II, 1941).

15.Voorindische godsdienst In Voor-Indië is een rijke bloei van religieuze stelsels, vormen van godsverering en wijsgerig-godsdienstige scholen. Daar vaste historische data nagenoeg ontbreken, is het niet gemakkelijk deze verbijsterende godsdienstige veelvormigheid naar tijdsorde en type in te delen. Wij houden ons hier aan de gebruikelijke hoofdindeling: de godsdienst van de Veda’s, het Brahmanisme, het Jainisme en het Hindoeïsme. Bij al deze vormen van Voorindische godsdienst gaat het tenslotte om één groot religieus probleem: de verlossing uit de eindigheid.

A. De godsdienst van de Veda’s De Veda's bevatten het ‘weten’, dat de Rishi's, de zieners, eens hebben geschouwd en zijn dus de heilige boeken bij uitnemendheid, bekleed met een hoog gezag. Men noemt deze letterkunde ook wel de Shroeti= het weten door horen. De Veda’s zijn vier in getal: de Rig-Veda, die vele hymnen bevat; de Sâma-Veda, een bloemlezing uit de Rig-Veda, voorzien van muzikale annotaties; de Yajoer-Veda, die offerspreuken behelst en de Atharva-Veda, die liederen en spreuken inhoudt, bedoeld voor de toverritus. Deze Veda’s zijn overgeleverd in verzamelingen van teksten, die men Samhitd's noemt. Daarbij sluit zich aan een prozaliteratuur van Brâhmana's, waarin toelichtingen op de offerhandelingen worden geboden en verder etymologische verklaringen en mystieke speculaties voorkomen.

De godsdienstige waarde van de Veda’s steekt niet alleen en allereerst in hun mythologisch gehalte, gelijk men vaak heeft gedacht, maar voornamelijk in hun verbondenheid met bepaalde riten en offerplechtigheden. Zij zijn de tekst bij verschillende offers en bij de ceremoniën, die de geboorte, het begin en het einde van de leerlingentijd, het huwelijk en de dood begeleiden. Merkwaardig is b.v. de handeling van de zeven schreden uit het huwelijksceremonieel: de bruid verricht zeven schreden in n.o. richting, telkens de rechtervoet vooruitplaatsend en de linker verschuivend; begeleidende spreuken bezingen de kameraadschap; na de zevende schrede bedekt de bruidegom haar voet met de zijne, brengt de rechterarm over de rechterschouder van de bruid en raakt haar navel en hartstreek aan.

De zeven schreden zijn een zinnebeeld van het gemeenschappelijke nieuwe leven, dat bruid en bruidegom tegemoet gaan; het oneven getal zeven duidt het veelvoudige, gezegende getal jaren van het samenleven aan; de navel- en hartbetasting bestempelt de bruidegom als levensbeschermer zijner bruid. De besprenkeling, die hierbij nog plaats heeft, is een vruchtbaarheidssymbool.

Mythologisch gezien treft men in de oudste delen van de Veda’s een heilig ontzag aan voor machten en krachten, die zich aan menselijke controle onttrekken. Voorwerpen en gebeurtenissen kunnen er van vervuld zijn. In het bijzonder is de plechtige formule, het heilige woord, de toverspreuk, brdhnwn genaamd, er mee geladen. Aan deze krachten wordt vaak een lichaam toegekend. Door personificatie zijn uit deze vage gestalten vermoedelijk de latere godenfiguren voortgekomen. Vroegere geleerder» hebben tevergeefs getracht deze goden met bepaalde natuurverschijnselen rechtstreeks in verband te brengen. Zij hangen er wel mee samen, doch hun wezen is meeromvattend.

In de sfeer van het offer horen Agni en Soma thuis. Agniis de god van het vuur, speciaal van het offervuur. In de hymne wordt hij bezongen als een, die schuil gaat in het hout, een geduchte vernieler, doch op de offerplaats zegenrijk en aanbiddenswaard. Soma is de godheid van de mysterieuze, bedwelmende drank, die met nauwkeurig ceremonieel werd geperst en geofferd. Een machtswezen bij uitstek is Indra, vaak de nationale god genoemd. Hij stelt de ongebreidelde kracht voor en wordt verheerlijkt als de doder van de draak Vritra, die zich van het levenschenkende water had meester gemaakt. In de hymne wordt zeer realistisch beschreven, hoe hij Vritra radbraakt en vernietigt. Vergeten wij niet te noemen Vishnoe en Shiva, twee goden, die in het hindoeïstische tijdvak sterk naar voren gaan treden. Vishnoe is de god van de verzoening; zijn wezen hangt samen met het uitmeten, het ruimte verschaffen. Shiva, die nu meestal Roedra heet, vertegenwoordigt het schrikwekkende in het leven en in de natuur; hij is ook de god van de uitbundigheid in de dans; een goddelijke danser met een slank leeuwenlijf te midden van een vurige cirkelboog. . .

In dit veld van vaak onberekenbare krachten werkt echter een zekere wetmatigheid, die uitgroeit tot het begrip van een wereldorde en die Rita heet. Rita ontdekt men in de loop der rivieren, in het regelmatig wederkerend morgenrood, in de ommegang van het jaar. Rita wordt vooral verbonden met de Aditiya's, de hemel- en lichtgoden, speciaal met Varoena en Mitra, de twee machtige goden. Zij zijn de wachters van Rita, de wereldorde, de waarheid. Zij vangen de booswichten in hun strikken. De naam Mitra schijnt met ‘verbond’ samen te hangen; die van Varoena met de werkzaamheid ‘afweren, beschermen’; voor de mensen is Rita waarheid en zedewet; in de cultus betekent Rita het correct volbrengen van het ritueel. Want het offerceremonieel is doordrongen van magische krachten, die men volgens vaste regels in werking moet stellen.

Het offer komt meer en meer in het middelpunt te staan. Het ceremonieel wordt gaandeweg zeer ingewikkeld en het aantal priesters talrijker. Voor het Soma-offer b.v., dat in de hut van de drie vuren plaats vindt, is een groot apparaat nodig. De offerhandeling zelf verloopt in etappen, volgens minutieus vastgestelde regels. Voor de priester wordt het offer de symbolische nabootsing van Rita en zodoende een middel om in de gang der wereldorde in te grijpen. Ook de goden zijn van het offer afhankelijk. Door het offer verheft men zich boven de eindigheid en bevredigt men het verlangen naar verlossing. Hier tekent zich de eerste weg der verlossing af, die de Voorindiër heeft bewandeld: de karma-mârga = de weg der werken.

B.Het Brahmanisme De Brahmanen, de priesters, vormen één der vier hoofdkasten van de Voorindische samenleving. De drie andere zijn: de Kshatriya's of krijgslieden, de Vacya's of kooplieden en landbouwers en de Shoedra's of dienende klasse. Uit de kringen van de brahmanen, die de offertechniek beheersten en het heilige weten bezaten, is het merkwaardige religieuze denken voortgekomen, dat wij als Brahmanisme betitelen.

Om het ontstaan van deze mystieke speculaties te begrijpen, moet men het vierdelig schema van geestelijke ontwikkeling kennen, dat in de brahmanenstand normatief was, nl.

1°. leerling der brahmanen, 2°. huisvader, 3°. kluizenaar, 4°. bedelmonnik.

Het leven in het derde stadium, de eenzaamheid, prikkelde het denken, dat zich langzamerhand van het offer ging losmaken en zelfstandig werd. De brahmanen dachten na over de zin van het offer met zijn werking en sponnen vandaar hun gedachten verder uit over de diepste grond van wereld en mensenleven. Voor deze stille overpeinzing waren de Aranyaka's of Woudboeken bedoeld, zo geheten, daar zij wegens hun heiligheid slechts op verplichte afstand van de menselijke woningen gelezen mochten worden. In deze boeken bevindt zich een gedeelte van nog grotere heiligheid, geheten de Oepanishads. Dit woord betekent het nederzitten van nabij, nl. van de leerling bij de leraar en wel tot verering en overpeinzing. Zij bevatten de geheime leer, die deze denkers aanvankelijk voor zichzelf hielden, doch die geleidelijk de grondslag werd van het Brahmanisme.

De nieuwe wending, die de verlossingsbehoefte nu neemt, bestaat hierin, dat de verlossing niet langer wordt nagestreefd door het verrichten van werken, maar door het verkrijgen van inzicht, door het schouwen (jnana, darshana). Het denken gaat zich bezighouden met de vraag naar het ontstaan en vooral naar het wezen van de wereld, de eindigheid. Het zoekt naar het grondbeginsel, dat zowel de cosmische als de psychische verschijnselen draagt, naar Sat, het werkelijk zijnde, het ware, naar de diepere eenheid. Tot uitgangspunt van deze speculaties kiest men brakman, de offerspreuk, die drager is van een scheppende potentie. Het Brakman wordt nu beschouwd als het Al, het enig werkelijke in de eeuwige wisseling der verschijnselen. Het is eeuwig, onveranderlijk, alomspannend, albezielend. Nog in andere richting peilt het schouwen. Als diepste levensprincipe wordt atman, de adem, ontdekt. Weldra krijgt ook dit begrip cosmische dimenH lil U © © u V — u V n A 6 ü 0 4 O o U-l o 0 1 1 W 'W ja <\/0 A © V O =j KENTEKENEN VAN VOORINDISCHE SECTEN sies. Aan deze wereldziel heeft elk mens deel. En voeg nu daarbij, dat de gevoelsgrond van deze overpeinzingen het typisch Voorindische, wereldontvluchtende pessimisme is, dat lijdt onder de bedrieglijkheid van het wereldse en de ellende van het aardse bestaan, zo zal men begrijpen, dat het denken vanzelf werd heengedreven naar de slotconclusie: atman is gelijk brahman. Daarmee ontsluit zich het verlossende inzicht: tat tvam asi = dat zijt gij, d.w.z. de mens is in zijn diepste wezen identiek met brahman en daardoor onttrokken aan de schijn der eindigheid, waarvan hij de begoocheling heeft doorzien. Het Brahmanisme is sterk mystiek van aard: in het schouwen zoekt men eenheid met het Al-Ene.

Met deze visie is op eigenaardige wijze een leer verbonden, waarvan de oorsprong onbekend is, doch die haar merk diep heeft gedrukt in het Voorindische denken, nl. de leer over karma en wedergeboorte. Het karma, d.w.z. het handelen met zijn gevolgen, is de bewegende kracht van samsdra, de kringloop der geboorten, waardoor de mens steeds opnieuw in een andere bestaansvorm verschijnt. Eindeloos en zinloos draait dit rad der wedergeboorte rond, want de eindigheid heeft geen diepere zin. Zij is een spel der godheid. Uit deze maalstroom verlost alleen het bevrijdend inzicht (môksha).

Ongetwijfeld was deze wijsheid alleen toegankelijk voor de aristocratische geesten. Men mene niet dat de godengestalten der Veda’s geheel zijn verbleekt. In het volksbewustzijn bewaren zij hun kracht. Zij wisselen van rangorde: een god als Varoena verliest zijn hoogheid; een god als Prajdpati krijgt meer kleur. Door de leer der avatdra's, die zegt dat een godheid in verschillende gedaanten op aarde kan verschijnen, wordt het mogelijk de goden met elkaar te verbinden.

Het Brahmanisme heeft zich in de loop der tijden in een aantal scholen ontplooid. Een der voornaamste is de Vêddnta (het einde van de Veda). De opvattingen van deze school zijn systematisch samengevat in het Brdhmasoetra van de wijze Bddardyana. Zij sluit zich zeer nauw bij de Oepanishads aan en wil de Veda’s in streng brahmaanse zin uitleggen. De Vêdanta is dus orthodox. Ketters zijn de inzichten van het zogenaamde Sdmkhya, het getalmatig stelsel, dat het brahmaanse monisme verlaat. Deze school wordt elders genoemd naar de onderscheiding van de 25 fundamentele wereldbeginsels, die zij maakt. Zij neemt aan, dat er een veelheid van eeuwige, onstoffelijke zielen bestaat, die zich met de materie verbonden hebben. In de oermaterie zijn drie bestanddelen, goena’s (strengen) aanwezig: het sattva, het lichte, ware; het rajas, het bewogene, daadwerkelijke en het tamas, de verduistering door smart, dwaasheid, enz.

Het wezen des mensen is dus zeer samengesteld; de immateriële ziel wordt vergezeld van een fijnstoffelijke psyche, die de draagster is van het karma en in wie ook het bewustzijn moet dagen van het principiële verschil tussen het niet-materiële en het materiële. Zodra dit verlossende inzicht doorbroken is, kan de immateriële ziel zich van de kluistering aan de materie bevrijden. Deze conceptie is voor de komende ontwikkeling van grote betekenis, omdat zij de theoretische grondslag vormt van het Jainisme en het Boeddhisme. Zij dient ook als theoretische rechtvaardiging van de practijken van de Yoga. Dit woord betekent inspanning, concentratie van de psychische krachten. De yoga tracht door een geweldige samentrekking van alle beschikbare geestkracht de diepste grond der dingen te benaderen.

Het gebruikelijke middel is de zelfkastijding, de ascese. De laatste heet tapas = hitte, omdat zij magische gloed doet ontvonken. De richting van het schouwen gaat naar binnen. Hierin openbaart zich het verschil met de brahmaanse mystiek: terwijl de laatste in de veelheid het Ene wil schouwen, richt de yoga de blik naar binnen om, afdalende door de lagen van het bewustzijn, de oergrond van het zelf te vinden.

C.Het Jainisme Het Jainisme stamt, evenals het Boeddhisme, uit de kaste der kshatriya's, de krijgslieden. Het is een heterodoxe secte, die het gezag der Veda’s niet erkent en een eigen canon van heilige boeken heeft geschapen. Als wijsgerige grondslag dient de Sdmkhya-filosofie. De jaina verwacht de verlossing van ascese in haar allerstrengste vorm, gepaard aan inzicht in het dualisme van lichaam en ziel, zoals het Samkhya dat leert.

Vardhamâna, de stichter, leefde ca 500 v. Chr. Hij begon, 30 jaar oud, met de beoefening van een strenge ascese: hij zat vastend 2'/2 dag onder een boom, rukte zich de haren in vijf bundels uit het hoofd, trok een ascetengewaad aan, dat hij 13 maanden ononderbroken droeg, om vervolgens geheel naakt te gaan rondlopen, waardoor hij veel smaad ondervond. Zijn wereldverzaking werd echter bekroond met het verwerven van de hoogste wijsheid, aangeduid als kevala (het enige), het absolute. Daarna stichtte hij een monniken- en een nonnenorde.

Gezien naar het type van godsdienstige gemeenschap verschijnt in het Jainisme voor het eerst de secte in de godsdienstige wereld van Voor-Indië. Rondom de monniken en nonnen schaarden zich de sympathiserende leken, die voor het levensonderhoud der eigenlijke jaina’s zorgden. Door zijn aanhangers werd Vardhamana genoemd Jina = overwinnaar, omdat hij de zege bevochten had op de verlokkende machten der eindigheid, of ook wel werd hij Mahavira = grote held geheten.

Volgens de leer der jaina’s heeft Mahâvira 23 voorlopers gehad, Tirthamkara’’s genaamd, die deze waarheden reeds sinds overoude tijden hebben verkondigd. Hij zelf is de laatste tirthamkara en heeft de leer van het Jainisme niet geschapen, doch slechts vernieuwd.

De Jaina-orde heeft zich later in twee richtingen gesplitst, nl. van de Digambara's = de door de lucht bekleden, die het voorbeeld van Vardhamana letterlijk navolgen en van de Shvetambara'% — de witgekleden, die een ordekleed dragen en verre in de meerderheid zijn.

Wie tot de orde toetreedt, moet vijf grote geloften afleggen: niet doden, niet liegen, niet stelen, geen sexuele omgang, bezitloosheid. Het hoofdgebod is de ahimsd = niet doden, een echt Indische levensregel, door Mah&vïra met bijzondere kracht aan zijn volgelingen ingescherpt, omdat al het bestaande bezield gedacht wordt. Al deze zielen kunnen eens uit de wenteling van samsara verlost worden, wanneer zij de Triratna, de drie juwelen, ontdekken: juist geloof, juiste kennis, juist gedrag.

D.Het Boeddhisme Te midden der talrijke Voorindische religieuze stelsels is de schoudermaat van het Boeddhisme niet hoger dan die van een ketterse secte, voortgekomen, evenals het Jainisme, niet uit de brahmanenstand, maar uit de kaste der krijgslieden. Beoordeeld naar de normen der godsdiensthistorie is het een wereldgodsdienst van een bijzondere vermaardheid en een eigenaardig lot. Immers in zijn stamland, Voor-Indië, heeft deze godsdienst zo goed als alle terrein verloren, terwijl hij in Achter-Indië, Tibet, China, Korea en Japan de geesten veroverde en een merkwaardige ontwikkeling beleefde. Deze werfkracht is voor een deel te danken aan de persoon van de stichter, van wie een bijzondere bekoring uitging.

Boeddha staat vooraan in de heilige drieheid van het Boeddhisme: Boeddha, de stichter; dharma, de leer; samgha, de monniksorde, de gemeente. Bovendien boeide de boeddhistische leer de harten, daar zij het aloude Voorindische probleem van de verlossing uit de schijn en de ellende dezer eindige wereld op originele wijze wist op te lossen.

Boeddha stamt uit het Kshatriyageslacht der Shakya’s en werd geboren in Kapilavastoe, de hoofdstad van een vorstendommetje aan de helling van de Himalaya. Zijn eigen naam was Siddhdrtha. Zijn tegenstanders noemden hem de asceet Gautama. Boeddha is zijn godsdienstige eretitel; het betekent: de ontwaakte. Zijn gemeente heeft hem verschillende eretitels toegedacht: Shdkyamoem— de wijze uit het geslacht der Shakya’s; Bhagavat = de hoge; Tathdgata = de volmaakte.

Het kost aan het historisch onderzoek veel moeite, uit de weelderige legenderanken, die de overlevering rond de gestalte van Boeddha geslingerd heeft, zijn ware persoon los te wikkelen. Na aftrek van alle wonderbaarlijke factoren, houdt men als betrouwbaar beeld van zijn godsdienstige ontwikkelingsgang het volgende over: hoewel prins Siddhartha de beschikking had over alle genietingen van een Indische vorstenwoning, voelde hij zich innerlijk gekweld en onvoldaan. Agvaghosha schildert in zijn ‘Leven van Boeddha’ hoe de jonge prins met deernis het harde leven van de ploegende landlieden en de zwoegende trekossen gadeslaat, met ontroering bedenkt, hoe wormen en insecten door het kouter worden gedood en, het ontstaan en vergaan der schepping overpeinzend, uitroept: ‘hoe ellendig is dit’, zich onder een jamboeboom neerzet en zich voor de eerste keer in meditatie verdiept.

De gangbare traditie, o.a. in de Lalitavistara met vele miraculeuze trekken versierd, en op de Baraboedoer uitgebeeld, vertelt, dat hij de vergankelijkheid dezer wereld leerde beseffen na de ontmoeting met een grijsaard, een zieke en een dode, die hem het bestaan van ouderdom, ziekte en dood openbaarden. Een gesprek met een monnik wees hem de richting, waarin hij de hoogste waarheid moest zoeken. Hij ontvluchtte zijn paleis en sloot zich aan bij twee brahmaanse leraars, wier bespiegelingen hem echter niet bevredigden, evenmin als de ascetische practijken, die hij met radicale ernst beoefende. Hij besloot zijn eigen weg te zoeken en zette zich neer onder de heilige vijgeboom van Gayâ. Nadat hij de aanval van Mâra, de boze, had doorstaan, openbaarde zich aan hem de hoogste wijsheid, genaamd bodhi, d.w.z. geestelijke ontwaking, de verlichting. Na een korte aarzeling of hij de verlossende waarheid, die hij met zoveel inspanning gewonnen had, ook aan anderen zou verkondigen, overwonnen te hebben, begaf hij zich naar Benares, waar hij in het buiten de stad gelegen Hertenkamp zijn leer voor het eerst predikte aan de vijf jonge brahmanen, die deelgenoten waren geweest in de zelfkwelling. Zij werden zijn volgelingen en de eerste leden van zijn bedelmonnikenorde. Het verdere leven van Boeddha was gewijd aan de verkondiging van zijn heilswaarheid, als rondtrekkend prediker.

Tal van verhalen beschrijven zijn arbeid en zijn ontmoeting met vorsten en wijzen. Zij maken ook melding van tegenkanting en ontrouw onder zijn aanhangers. Over het algemeen vond zijn woord ingang bij velen. Op hoge leeftijd zou hij in 477 v. Chr. gestorven zijn. Uitvoerig wordt ons zijn laatste reis beschreven, met vermelding van de plaatsen, waar hij verblijf hield en allerlei interessante bijzonderheden over gesprekken met zijn discipelen, o.a. zijn lievelingsleerling Ananda, en met een blijkbaar betrouwbaar relaas over zijn sterven. Zijn stoffelijk overschot zou verdeeld zijn over acht stoepa's (koepelvormige cultusgebouwen).

Later zijn er talrijke stoepa’s opgericht op plaatsen, die verbonden zijn met voorvallen uit het leven van Boeddha. Vier oorden staan vooraan in heiligheid: de hof Loembini bij Kapilavastoe, waar hij geboren is; de Bodhi-boom te Bodh Gayâ, waar hij de Sâmbodhi = de volkomen ontwaking beleefde; het Hertenpark te Benares, waar hij het wiel van de wet in beweging bracht, d.w.z. voor het eerst predikte en de Sâla-hof te Kusindrd, waar hij opging in het nirvana.

De kern van de dharma, de leer, die Boeddha bracht, vormen de vier heilige waarheden, in de toespraak tot zijn eerste toehoorders aldus geformuleerd:

‘Deze twee uitersten, o monniken, moeten door een asceet niet worden gevolgd. Welke twee? Het plegen van zinnelijke genietingen, hetwelk is laag, gemeen, onedel, onprofijtelijk en het plegen van zelffoltering, welke is onedel, onprofijtelijk. Deze twee uitersten, o monniken, moet men niet volgen, maar de middenweg bewandelen, die door de Tathagata is ontdekt, welke inzicht en kennis geeft en strekt tot gemoedsrust, kennis, ontwaking, nirvana. Welke is deze middenweg? Het is het edele, achtvoudige pad. te weten: juist geloof, juist besluit, juist woord, juiste daad, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste meditatie, juiste concentratie.’ ‘Dit nu, o monniken, is de edele waarheid van het leed: geboorte is leed, ziekte is leed, sterven is leed, vereniging met wie ons onlief zijn is leed, scheiding van wie ons lief zijn is leed, niet te verkrijgen wat men wenst is leed. in het kort, gehechtheid aan de vijf elementen van het bestaan is leed. Dit nu, o monniken, is de edele waarheid van het ontstaan van het leed; het is de dorst naar wedergeboorte, verenigd met vreugd en hartstocht, die alom genot zoekt, namelijk de dorst naar zingenot, de dorst naar bestaan, de dorst naar macht. Dit nu, o monniken, is de edele waarheid van de opheffing van het leed: de volkomen opheffing van die dorst door vernietiging der driften, hem laten varen, hem prijsgeven, hem opgeven, hem geen plaats gunnen. Dit nu, o monniken, is de edele waarheid van het pad, dat voert naar de opheffing van het leed, dat is het edele achtvoudige pad, namelijk: juist geloof, juist besluit, juist woord, juiste daad, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste meditatie, juiste concentratie.’ In zijn beroemde Vuur-preek heeft Boeddha de tweede waarheid over het ontstaan van het leed uitgewerkt in het beeld dat beschrijft hoe al de onderdelen van het wezen van de mens in brand staan door het vuur van de hartstocht. ‘Door het vuur van het leed, door het vuur van haat, door het vuur van waan is het ontbrand, door geboorte, door ouderdom, door dood, door smarten, door weeklachten, door verdriet, kommer en wanhoop is het ontbrand, dat zeg ik.’ Volgens de overlevering zou Boeddha de hoogste waarheid bij zijn ontwaking in drieërlei vorm verkregen hebben: in de eerste nachtwake verwierf hij de kennis van zijn vroegere existenties, in de tweede de hemelse blik, d.w.z. kennis van de vroegere bestaansvormen van alle andere wezens en in de derde de formule der twaalfmV/ana’s of grondslagen van het mensenleven. Deze laatste formule behelst de twaalfdelige keten van oorzaak en gevolg, waarbij al het leed verklaard wordt uit onwetendheid. De volgorde is aldus:

1°. onwetendheid, 2°. samskara (karma), 3°. bewustwording, 4°. naam en vorm (d.w.z. geest en lichaam), 5°. de zes zintuigen, 6°. aanraking (tussen de zintuigen en hun gebieden), 7°. gewaarwording, 8°. dorst, 9°. streven, 10°. wording, 11°. geboorte, 12°. ouderdom en dood, kommer, lijden en wanhoop.

De geleerden zijn het niet eens over de eigenlijke betekenis van dit schema. Men gaat toch zeker niet ver mis, wanneer men vermoedt, dat het moet dienen als psychologische illustratie van de vier heilige waarheden: het demonstreert, hoe het leed, dat de boeddhist wil ontvlieden, wortelt in de lust en gecontinueerd wordt door de onwetendheid; wie derhalve het inzicht verwerft, doet het ‘wiel van het bestaan’ stilhouden. Want als een wiel is dit schema later veelvuldig in beeld gebracht; in de naaf bevinden zich de duif of haan, de slang en het zwijn, die de lust, de haat en de waan symboliseren; tussen de spaken ziet men de zes gebieden van zielsverhuizing: de drie werelden van goden, titanen en mensen aan de bovenzijde, de drie werelden van dieren, gefolterde geesten en helbewoners aan de benedenzijde. Langs de velg staan de figuren der 12 nidana’s. Het wiel wordt vastgehouden door een monster, dat de vergankelijkheid voorstelt.

Het leed, dat voor het Voorindische denken het grote, religieuze probleem biedt, is daarom zo grondeloos diep, omdat de kringloop der existenties de mens voortsleept van bestaansvorm naai bestaansvorm. Het Boeddhisme, dat niets blijvends in de wereld der verschijnselen erkent, ontkent echter tevens de continuïteit van het atman.

Het is een dwaling, daarin te geloven. Slechts het karma blijft na de dood bestaan en gaat over op een nieuw wezen, dat geboren wordt. Dit karma vet liest zijn kracht, wanneer de mens zich van alle zinnelijke begeerten losmaakt en door de juiste concentratie (samddhi) de gelukzalige toestand van een arhat, een heilige, bereikt. Dit is de verlossing, die de boeddhist op aarde kan verkrijgen. Na zijn dood gaat hij in tot het nirvana, wat men meestal vertaalt als ‘het uitwaaien, het uitblussen’, nl. van de levensvlam. Deze toestand gaat alle beschrijving te boven. Nadere omschrijving verwart zich in tegenspraak. Door Sariputta werd het nirvana beschreven als zaligheid. Toen Udayi hem vroeg, hoe er in deze toestand zaligheid kon bestaan, daar er geen gewaarwording mogelijk was, aangezien alle geestesleven was uitgeblust, antwoordde de leraar: dit is juist de zaligheid van deze toestand, dat er geen gewaarwording meer is.

Het oorspronkelijke Boeddhisme is kennelijk een heilsleer, die aan de zelfverlossing grote betekenis toekent. Boeddha negeerde de goden en heeft steeds de navraag naar de problemen van de godsdienstige wereldbeschouwing consequent afgesneden. Geen wonder, dat de beroemde strijdvraag kon ontstaan, of het Boeddhisme wel een godsdienst kan genoemd worden. Indien men de beroemde definitie van N. Söderblom: ‘vroom is hij, voor wie er iets heiligs bestaat’, tot norm van beoordeling wil maken, kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Dan is het nirvana een heilig en bovenwereldlijk goed, dat het Boeddhisme tot een godsdienstig stelsel stempelt.

De derde heilige grootheid van de boeddhistische trits is de samgha, de gemeente. Boeddha heeft een orde van bedelmonniken gesticht, waarin personen van alle klassen der maatschappij opgenomen konden worden. De monnik moet zich houden aan 10 verboden, die betrekking hebben op het doden van enig levend wezen, stelen, sexuele omgang, liegen, gebruik maken van bedwelmende dranken, eten op verboden tijden, deelneming aan wereldse vermaken, gebruik van zalven en sieraden, gebruik van een groot en versierd bed en het aannemen van geld. Naast de orde van monniken ontstond al spoedig een nonnenorde. Bovendien kan men tot de volgelingen van Boeddha die leken rekenen, die hem als geestelijke leidsman erkenden en zijn leer aanvaardden. Gaandeweg werd het kloosterleven van monniken en nonnen uitvoerig geregeld. Het eerste deel van de drievuldige Tipitaka, de heilige schrift der boeddhisten, de zogenaamde Vinaya-pitaka, is aan de kloostertucht gewijd. Het oudste bestanddeel is het biechtformulier, dat op de halfjaarlijkse bijeenkomsten moest worden voorgelezen. In de kringen der monniken werd ook de meditatie beoefend, die volgens een minutieus uitgewerkt schema moest verlopen en die in het latere Boeddhisme een grote rol speelt.

De boeddhistische gemeente zou volgens de overlevering haar innerlijke organisatie ontvangen hebben op drie concilies. Het eerste werd onmiddellijk na de dood van Boeddha gehouden; het tweede kwam een eeuw na zijn sterven bijeen om een ketterse opvatting van de kloostertucht te veroordelen; het derde wordt in een legendarische geschiedenis van koning AQoka vermeld. Deze vorst, die men wel de Constantijn van het Boeddhisme heeft genoemd, leefde twee eeuwen na Boeddha’s heengaan. Door veertien rotsedicten, in zeer verheven toon, heeft hij de boeddhistische leer aan zijn onderdanen trachten in te scherpen en ook overigens het Boeddhisme tot bloei gebracht.

In dezelfde eeuw voltrok zich een uiterst belangrijke wijziging in het Boeddhisme. Een nieuwe heilsleer diende zich aan, door Ndgdrjoena van een wijsgerige basis voorzien, genoemd het Mahâyâna = het grote vaartuig, in tegenstelling tot de oorspronkelijke heilsweg, die Hinayâna (het kleine vaartuig) werd genoemd en tenslotte als het z.g. zuidelijke Boeddhisme terrein behouden heeft op Ceylon en in Achter-lndië. Het Mahâyâna draagt zijn naam, omdat het het grote vaartuig wil zijn, waarop men uit medelijden voor de lijdende wereld ook anderen naar de verlossing meeneemt. In plaats van de arhat, die slechts eigen redding nastreeft, wordt Boeddha als de Bodhisattva (hij, die het wezen van de Bodhi draagt) het grote voorbeeld, daar hij de belofte gedaan zou hebben niet eerder in het nirvana in te gaan, voordat de wereld was verlost. Verder leert men, dat de historische Boeddha zes voorgangers heeft gehad, brengt men vijf Boeddha’s in verband met de vier hemelstreken en het zenith en verkondigt men de komst van een toekomstige verlosser, Maitreya geheten. Tot deze Bodhisattva’s, onder wie Avalokitegvara = de heer der aanschouwing en Amitdbha = hij van het ongemeten licht, zeer geliefd zijn, richt de gelovige zich in zijn verlossingsbehoefte. In het Mahâyâna, het z.g. noordelijke Boeddhisme, is de levensleer van Boeddha veranderd in een verlossingsgodsdienst, die de bhakti-mârga, de weg van overgave, liefde en geloof gekozen heeft, het derde Voorindische heilsprincipe naast de weg van de werken en die van het inzicht. In deze gedaante werd het Boeddhisme wereldgodsdienst.

E.Het Hindoeïsme Het rekenkundig kader van de Voorindische godsdienst is moeilijk met absolute zekerheid te bepalen. Men stelt globaal de aanvang van de godsdienst der Veda’s na 2000 v. Chr.; de bloeiperiode van het Brahmanisme zou gelegen hebben tussen 1000 en 500 v. Chr. Ca 500 werden het Jainisme en het Boeddhisme gesticht. Het Boeddhisme raakte ca 800 na Chr. in Voor-Indië in verval, daar het in zijn latere vorm als verering van goddelijke Boeddha’s te veel op het Brahmanisme leek om zich daarnaast zelfstandig te kunnen handhaven, terwijl dit laatste ongeveer sinds het begin van onze jaartelling een geestelijke herleving doormaakte. Uit de samensmelting van allerlei godsdienstvormen werd nu het Hindoeïsme geboren, dat tegenwoordig de godsdienst van de millioenenmassa in Voor-Indië is.

Hindoe is men krachtens zijn geboorte. Deze herkomst verplicht tot het naleven van zekere regels en ceremoniën, speciaal het respecteren van de kasten-indeling met de daaraan verbonden reinheidsvoorschriften en de plicht tot het verrichten van bepaalde offers en godsdienstige plechtigheden. De gehechtheid aan deze overgeërfde riten is zeer sterk. Als enkeling is de Hindoe vrij om te denken en te geloven wat hij wil. Het Hindoeïsme is zeer verdraagzaam en biedt ruimte voor allerlei vormen van godsverering, van de meest verfijnde tot de haast barbaarse toe. Het is ondoenlijk het Hindoeïsme naar zijn veelzijdigheid in kort bestek te beschrijven. Hoogstens kan men een zeer ruwe schets bieden. Karakteristiek voor het Hindoeisme is een eigenaardige veelvormigheid van de godengestalten, die bestaan en toch weer niet bestaan, inzoverre zij opgevat kunnen worden als ontelbare figuraties van één goddelijk beginsel. Een tweede kenmerk is de grote verbreiding van de bhakti-leer.

De drie grote goden zijn Brahma, Vishnoe en Shiva. Brahma heeft het karakter der onpersoonlijkheid, dat hem in de brahmaanse periode kenmerkte, afgelegd en is wederom een persoonlijke godheid geworden. Toch is hij geen levende gestalte en speelt daarom in de cultus geen grote rol. Het hart van het volk keert zich tot Shiva en Vishnoe.

Shiva is de daemonische god, die beurtelings in wilde vaart zijn cosmische verwoestende dans volbrengt of zich aan gruwelijke ascese overgeeft. Men vraagt zich misschien verbaasd af, hoe een dergelijke schrikwekkende god verering heeft kunnen vinden. Om dit te begrijpen dient men te weten, dat Shiva ook de god van de vruchtbaarheid is, als wiens symbool de fallus, het mannelijk lid, geldt. De god, die de dood brengt, kan ook de dood overwinnen. Zijn gunst wil men gaarne verwerven, zijn wezen is een mysterie. Zo werd hij voorwerp van de bespiegeling, die de blijvende diepere eenheid achter de bonte veelheid der verschijnselen zocht. Ja, hij is het object geworden van de geloofsovergave, die men bhakti noemt. Want alleen de gelovige, die zich geheel aan hem wijdt, begrijpt zijn ware natuur. Zijn aanhangers zijn verdeeld over verschillende secten.

Een geheel ander karakter bezit Vishnoe. Hij is de onderhouder van deze wereld, de beschermer van recht en waarheid, de helper en vriend der mensen. Volgens de leer der avatdra's — neerdalingen, menswordingen, verschijnt hij in verschillende gedaante op aarde. In Jhayadêva's Gita-Govenda zijn deze avatara’s geordend tot een stijgende trap van tien treden: drie diergestalten: vis, everzwijn en schildpad; drie wondergestalten: man, leeuw en dwerg; drie heroën: Rama met de bijl, de vriendelijke Rama en Krishna; twee leiders der menigte: Boeddha en de nog verwachte Kalkin. Ook op Vishnoe richt zich de bhakti.

De belangrijkste avatara’s van Vishnoe zijn Rama en Krishna. Rama is de held van het beroemde gedicht het Ramâyâna. De inhoud van dit epos is kort gezegd de volgende: koning Dasartha ontnam op zijn sterfbed het recht van opvolging aan zijn meest berechtigde zoon Rama, daar hij gebonden was de twee wensen te vervullen van zijn tweede vrouw, die eenmaal zijn leven had gered. Hij bepaalde dat Rama veertien jaar in ballingschap zou moeten gaan om plaats te maken voor Bharata, de zoon van deze vrouw. Gehoorzaam aan de uitspraak van zijn vader verliet Rama, vergezeld van zijn gade Sitâ en zijn broer Lakshmana, het hof. Moedig weerstond hij allerlei ontberingen, doch kon de schaking van Sita door de duivel Râvana niet voorkomen. Met behulp van de apenkoning Hanoemat herwon hij zijn gemalin. Na afloop van de tijd van ballingschap keerde hij naar zijn vaderstad terug om de regering te aanvaarden.

Het is begrijpelijk, dat de gelovige en liefderijke genegenheid der bhakti zich hechtte aan een zo sympathieke godenfiguur. Krishna zou volgens de sage door de hulp van Vasoedeva ontkomen zijn aan de moordlust van Kamsa, die het op zijn geslacht voorzien had. Bij de herder Nanda groeide hij op. in gezelschap van herdersknapen en herderinnetjes, onder wie Râdhiâ zijn partner werd in een liefdesspel, dat vaak bezongen is. Ouder geworden volbracht hij allerlei heldendaden en versloeg Kamsa.

Krishna treedt ook op als wagenmenner van Arjoena in het wereldberoemde gedicht Bhagavadgitd = het lied van de verhevene, dat onderdeel uitmaakt van het machtige epos Mdhabhdrata. Arjoena deinst terug voor de strijd, waarin vrienden en verwanten tegenover hem staan. Krishna opent zijn ogen: slechts vergankelijke lichamen kan men doden, niet de eeuwige ziel; de strijd is een onontkoombare plicht, doch moet vrij zijn van baatzucht. Alles komt aan op de bhakti-houding, waardoor men zich de genade Gods verzekert. Deze prediking van het liefdevolle geloof, waarmee de mens de onverdiende genade van Ishvara, de Heer, ontvangt, is de hoogste bloei der Voorindische bhakti.

Een eigenaardige trek van het Hindoeïsme is verder de belangrijke rol, die het vrouwelijk element in de godenwereld speelt en wel in de vorm van de verering van de shakti. Dit woord betekent eigenlijk macht, handelingsdrift. Naast de god staat zijn shakti. Daar dit woord vrouwelijk is, werd het als de gemalin van de godheid opgevat. Bekend is Shiva’s gemalin, de verschrikkelijke Doerga, een krijgs- en berggodin, die in een onstuimige cultus werd vereerd.

Men kan licht de indruk krijgen, dat het al te verdraagzame Hindoeïsme tot godsdienstig scepticisme moet leiden. Dat dit niet het geval is, blijkt uit de hardnekkige strijd, die gestreden is over het persoonlijke en onpersoonlijke in de godsidee. Shankara, de beroemde commentator van de Veda’s en Oepanishads, vatte het brahman op als het Absolute, ‘het Ene, zonder het tweede’. Zijns inziens was deze opvatting het hogere weten, de ware leer der Oepanishads. De gedeelten van de heilige boeken, die spreken van een veelheid of van de werkelijkheid der zinnenwereld, bevatten het lagere weten voor de massa. Rdmdnoeja verdedigde met scherpzinnigheid het persoonlijke karakter der godheid. God is de goedgunstige schenker der genade. Hij redt uit de maalstroom van samsara. Toch blijft ook hier de eindigheid zinloos. Tenslotte cirkelen alle gedachten rondom de persoonlijke verlossing uit de ellende en de bedriegelijkheid dezer wereld. (Zie inhoudsopgave, kaart: Het Hindoeïsme.)

De Godsdienst van de Veda's: A. Bergaigne, La Religion Védique d'après les hymnes du Rigveda, 1878-1883.

S.Konow, Dielnder (Lehrbuch der Religionsgeschichte II, 4de dr. 1925) (geeft een overzicht over de gehele ontwikkeling der Voor-Indische godsdienstgeschiedenis).
H. Oldenberg, Die Religion des Veda, 2de dr. 1917.
R. Pischel und K. F. Geldner, Vedische Studien, 18991901.

Het Brahmanisme: P. Deussen, Die Philosophie der Upanishads, 3de dr. 1914.

P. Deussen, Das System des Vedanta, 3de dr. 1920.
M.Müller, The Six Systems of Indian Philosophy, 1903.
H. Oldenberg, Die Weltanschauung der Brahmanatexte, 1919.
H. Oldenberg, Die Lehre der Upanishaden und die Anfänge des Buddhismus, 1915.
R. Otto, West-Östliche Mystik, 1929.
A. Schweitzer, Die Weltanschauung der Indischen Denker, Mystik und Ethik, 1935 (kort en helder overzicht over het verloop van het Voor-Indische denken).

Het Jainisme: U. D. Barodia, History and Literature of Jainism, 1909.

Jagmanderlai Jaini, Outlines of Jainism, 1910.

W. Schubring, Jainismus, Das Licht des Ostens, 1923.

Margaret Stevenson, The Heart of Jainism, 1915.

Het Boeddhisme: H. Hackmann, Buddhism as a Religion; its historical development and its present conditions, 1910.

H. Kern, Geschiedenis van het Boeddhisme in Indie, 1882-1884.
O.O. Rosenberg, Die Probleme der buddhistischen Philosophie, 1925.
J.Ph. Vogel, Het Boeddhisme (De Godsdiensten der Wereld I, 1940).

Louis de la Vallée Poussin, Le dogme et la Philosophie du Bouddhisme, 1930.

Het Hindoeïsme: D. Barnett, Hinduism, 1913.

R. G. Bhandarkar, Vaishavism, Saivism and Minor Religious Systems, 1913.
W. Crooke, Introduction to the Popular Religion and folklore of N. India, 1926.
H. v. Glasenapp, Der Hinduismus: Religion und Gesellschaft im heutigen Indien, 1922.
J. S. Speyer, De Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons, 1910. 16.Chinese godsdiensten Over de Chinese godsdienst kan men met evenveel recht in het enkelvoud als in het meervoud spreken. Er bestaan in China drie godsdiensten naast elkaar: het Confucianisme, het Tauisme en het Boeddhisme. Een bekend gezegde verklaart echter: ‘de drie godsdiensten zijn één.’ Zoals altijd ligt de waarheid in het midden. De drie genoemde godsdiensten zijn naar hun geestelijke structuur te zeer verschillend dan dat men ze vlotweg kan vereenzelvigen. Zij zullen dan ook in dit artikel afzondeilijk behandeld worden. Aan de andere kant hebben zij elkaar sterk beïnvloed, zijn zij alle drie doordrenkt van het typisch Chinese gedachtenklimaat en bijna niemand is exclusief aanhanger van één van deze drie stelsels: een confuciaanse geleerde zal b.v. bij een sterfgeval de boeddhistische priesters dodenmissen laten lezen en zich van tauistische practijken bedienen om de juiste plaats van het graf te bepalen.

De volksgodsdienst is dan ook een haast onontwarbaar complex van elementen uit de drie godsdiensten. Dit is de uiterlijke aanleiding tot de bewering, dat de drie in wezen één zijn. De diepste reden om deze gedeeltelijke waarheid te verdedigen kan men eerst ontdekken, wanneer men acht geeft op de oerlaag, waarop het Confucianisme, het Tauisme en het Boeddhisme als historische godsdiensten gebouwd zijn.

De oudste bestanddelen van de Chinese godsdienst als zodanig zijn: natuurverering, eerbied voor de voorouders en dienst des hemels.

Het kan ons niet verbazen, dat een landbouwend volk als de Chinezen zich aan de aarde en haar goddelijke krachten verbonden gevoelde. De god van de aardbodem en van de oogst, aan wie men op zijn akker Natuur offerde en die al spoedig met de familie verbonden werd, is één der oudste goden.Men zag de natuur bevolkt door geesten. Confucius, de systematicus, heeft deze later in drie groepen verdeeld: berg- en bosgeesten, watergeesten en aardgeesten.

De tweede wortel van de Chinese vroomheid is de verering van de voorouders. Dit verschijnsel vindt men overal ter wereld, maar nergens zo overheersend als in oud-China. De zoon is er terwille van de vader en van de voorouders. Zijn taak is het, de uitvoerige dodenriten te volbrengen en de verering van de overledenen in stand te houden. De gestorvene werd gerepresenteerd door een ‘zielebordje’ met zijn naam er op in de vooroudertempel. Bij de dienst werd de dode oudtijds voorgesteld door een Sjé, ‘lijk’, een kleinzoon of neef van de dode, die zich geheel onbewegelijk hield en alleen een weinig van de offergaven at en dronk, waarna hij zich terugtrok. Het heette, dat de geest van de dode in hem zetelde. Aan de koninklijke voorouders werden grote offers gebracht, die gepaard gingen met dans, zang en muzikale begeleiding.

De sociaal-ethische betekenis van de voorouderdienst leert men beseffen, wanneer men bedenkt, dat alle plichten van de mens, de sociale, zedelijke en religieuze, werden afgeleid uit zijn verhouding tot de levende of de overleden vader. Deze verhouding moet doordrongen zijn van de piëteit, de sjiau (hiao). Dit is de toonaard, waarin de i, de juiste verhouding tussen hoger en lager, dient te staan. De eerbied verbindt de levenden onderling, de onderdanen aan hun vorsten en de levenden aan de doden. Uit verbondenheid aan de voorouders voltrekt men beslissende handelingen, zoals de huwelijkssluiting, vóór hun ‘zieleborden’.

De derde wortel van de Chinese religie is de dienst des hemels. De hemel heeft blijkbaar reeds in de grijze oudheid godsdienstige aandacht getrokken. Daaruit is ontstaan een vrij uitgebreide kennis van de hemelverschijnselen. De oudChinese sterrekunde is niet geboren uit wetenschappelijke belangstelling, maar uit godsdienstige noodzaak, omdat het nodig was de wetten des hemels te kennen, opdat de mens daarmee in overeenstemming zou kunnen leven. De hemel was in 5 delen verdeeld, ieder beheerst door een planeet, met de poolster als het vaste punt. Daar resideerde T'ien-ki, de vorst des hemels, ook wel genoemd Sjang-ti, de heerser in de hoogte. Men neemt tegenwoordig aan, dat de Tsjau’s (ca 1050-225 v. Chr.) Sjang-ti, een godheid van een rijk, dat vóór hen in Noord-China bestond, hebben vereenzelvigd met de hemel, die zij zelf vereerden.

Hoe het zij, de hemel, persoonlijk of onpersoonlijk opgevat, is de hoogste godheid. N. Söderblom, de Zweedse godsdiensthistoricus, deelt Sjang-ti in bij een godentype, waarvan de primitieve religie vele interessante voorbeelden oplevert en dat geldt als de schepper en bewerker van de geordende wereld, van het mensengeslacht en van de cultuur. Dit hoogste wezen, in het artikel over primitieve religie reeds genoemd, wordt doorgaans gekenmerkt door een zekere verre en onbewogen verhevenheid. Sjang-ti geldt als de hemelse keizer, die omgeven is door zijn dienaren.

De aardse keizer heet zijn zoon en ontleent aan deze betrekking zijn waardigheid en zijn plichten. Zijn ganse gedrag, niet alleen zijn regeringsbeleid en de offers, die hij brengt, maar ook de inrichting van zijn persoonlijk leven moet zó geregeld zijn, dat het de cosmische regelmaat bevordert, d.w.z. de opeenvolging der seizoenen waarborgt, de gang der sterren verzekert en de oogst doet gelukken. Het leven van de ‘zoon des hemels’ is daarom ingesnoerd in tal van taboe-bepalingen. Naar het schijnt woonde hij in voorhistorische tijden buiten de hoofdstad in een met stro bedekte groep gebouwen, naar de vorm der aarde gebouwd en wel in een vierkant, dat was gegroepeerd rondom een vertrek, waarin de stamvader der dynastie werd vereerd. De kamer waarin hij woonde, de kleren die hij droeg, de spijzen die hij at, wisselden naar gelang van de seizoenen, overeenkomstig een primitief stelsel van correspondenties, die, naar men meende, samenhingen met de windstreken,enz. Zo woonde hij in het voorjaar in het oostelijk vertrek, droeg groene kleren en at koren en schapenvlees. In historische tijd begaf de vorst zich naar dit oude, met stro bedekte paleis, de zogenaamde Ming T'ang, de Heilige Hal,op Nieuwjaar, om de wetten af te kondigen.

De drie genoemde oerfactoren zijn samengesmolten onder de verenigende werking van het hoogste beginsel van de Chinese godsdienst, genaamd Tau. Het woord tau betekent: weg, baan. Tau is de weg van het levend scheppend universum, de gang der regelmatig terugkerende natuurverschijnselen. Tau openbaart zich dus in de opeenvolging der seizoenen. De drijfkracht van deze periodieke verandering is de wisselwerking van Yang en Yin — de lichte, warme en de koude, donkere wereldziel. Het Yang zetelt in de hemel en het Yin in de aarde.

De allesbeheersende betekenis van Tau komt het best tot uiting in de beschouwing van de mens en in de orde der keizerlijke offers. De mens wordt beschouwd als een microcosmos — wereld in het klein, en als zodanig als een afspiegeling van de macrocosmos= de wereld in het groot: ook in hem werken Yang en Yin. Door zijn gedragingen moet hij overeenstemming zoeken met Tau. Dit geschiedt door het naleven van de levensregels, welker betekenis vooral door Confucius zeer hoog werd aangeslagen. Deze plicht geldt niet alleen voor de particulier, maar zoals wij zagen ook voor de keizer en verdere overheidspersonen. Van de goed bestuurde staat heet het: ‘er heerst Tau in de staat’.

Voor het welzijn van staat en samenleving werden vele offers gebracht, die in een nauwkeurig uitgewerkt kalendarisch systeem zijn ingepast. Overeenkomstig de gang van Tau beweegt zich de liturgische orde van de ene offerplaats naar de andere. Op de dag van het wintersolstitium, wanneer het Yang-element de overhand gaat krijgen, offert de keizer aan de hemel, op ‘het altaar van de ronde heuvel’, gelegen ten z. van Peking, dus aan de Yang-zijde. Op de dag van het zomersolstitium wordt er een offer gebracht aan de aarde op het offerterrein ten n. van de hoofdstad, d.w.z. aan de Yinzijde. Het ceremonieel was zeer uitgebreid. De keizer fungeerde als opperpriester en middelaar tussen de goddelijke machten en de mensheid.

Terecht heeft men dit godsdienstige stelsel universisme genoemd, omdat de Tau-conceptie het universum religieus omsluit. Het Tau-begrip kan echter op tweeërlei manier worden opgevat: mystisch en ethisch. Uit dit verschil van opvatting ontstonden het Tauisme en het Confucianisme.

Het Tauisme moet men onderscheiden naar zijn wijsgerige en zijn vulgaire gedaante. Het Tauisme in zijn meest verheven vorm kan men leren kennen uit het kleine, ietwat duistere en diepzinnige werkje Tau-te-tsjing van Lau-tze, geboren 604 v. Chr. Naar de opvatting van Lau-tze gaat het Tau alle beschrijving te boven, zodat het alleen door negatieve termen kan worden aangeduid. Hoewel het onzichtbaar, onhoorbaar, zonder gestalte, niet door de zinnen waar te nemen is, noch gebonden aan ruimte en tijd, werkt het onverpoosd en doet alles ‘door niet te doen’ (woe-wéi). Zo moet ook de mens door mystieke overgave aan Tau zijn geluk vinden.

Het latere Tauisme der volksmassa’s is doortrokken van het magische streven om met allerlei middelen, zoals ademgymnastiek en ascese, één te worden met Tau en zich een lang leven te verzekeren. In deze kringen bloeide de Fengsjwei, de leer van wind en water, een stelsel van geomantie voor het vinden van gunstige graven en woonplaatsen. Het Tauisme kent sinds de 2de eeuw v. Chr. een kerkelijke organisatie.

Confucius werd geboren 551 v. Chr. Hij was geen godsdienststichter of hervormer, maar een man bezield met een geweldige eerbied voor het verleden en een bijzondere belangstelling voor het staatsleven. Hij heeft de overgelevcrde religieus-ethische wijsheid geconserveerd. Zo ontstond de canon der classieke boeken:

1°. de Yi-tsjing, het ‘boek der veranderingen’, een oud wichelboek, gebouwd op 64 hexagrammen, die tot kern hebben de hele en de gebroken lijn, die Yang en Yin voorstellen;
2°. de Sjoe-tsjing, het ‘boek der geschiedenis’;
3°. de Sje-tsjing, het ‘boek der liederen’;
4°. de Tsj'oentsj'ioe, de ‘lente- en hersftannalen’ en 5°. Li-tsji, het ‘boek der levensregels’.

Verder vier minder bekende boeken. Door de vorsten van de Han-dynasüe (sinds 206 v. Chr.) is het Confucianisme tot staatsgodsdienst geproclameerd. Door zijn verankering in het verleden, de geïdealiseerde Tsjau-tijd, bood het een staatsethiek, die in tijden van verschuivingen het ganse volksleven in een hecht kader kon omsluiten. Het Confucianisme beantwoordt aan de Andere conservatieve aard van de Chinees en aan zijn sociaal-ethisch besef. Confucius ontving weldra goddelijke eer.

Volgens de legende zou keizer Ming-ti het Boeddhisme in de 1ste eeuw v. Chr. naar China hebben gehaald. Het staat vast, dat deze godsdienst in de 3de eeuw over geheel China verbreid was. De vorm, waarin hij vaste voet verkreeg, was het Mahdyana. Met zijn beeldendienst, zijn hel en hemel, zijn verlossingsleer, wist het de geesten te boeien. Het kent tien verschillende kloosterorganisaties, waarvan de belangrijkste is de school der meditatie, Tsj'au (Dhyana). Zeer geliefd is Kwan-yin, de vrouwelijke vorm van Avalokiteçvara. In Tibet deed het Boeddhisme in de 7de eeuw zijn intrede. Het verbond zich met de oorspronkelijke Bon-godsdienst tot het Lamaïsme, dat rijk is aan kloosters en tevens aan magisch-godsdienstige practijken.

J. J. L. Duyvendak, De Godsdiensten van China (De Godsdiensten der Wereld I, 1940).
O.Franke, Die Chinesen (Lehrbuch der Religionsgeschichte I, 4de dr. 1925).
M.Granet, La religion des Chinois, 1922.
J. J. M. de Groot, The religious system of China, 18921910.
J. J. M. de Groot, Universismus, Die Grundlage der Religion undEthik, desStaatswesens undder Wissenschaften Chinas, 1918.
G. Maspero, Mythologie de la Chine moderne, 1928.
J. K. Shryock, The Origin and Development of the State Cult of Confucius, 1932.

17.Japanse godsdiensten Twee godsdiensten hebben in Japan burgerrecht verkregen: het Shinto en het Boeddhisme. Het eerste is de nationale religie; het tweede werd uit China ingevoerd en verkreeg onder invloed van originele geesten een typisch Japans karakter. Vanouds heeft de Chinese gedachtenwereld op Japan ingewerkt, zonder dat men echter kan spreken van een directe overname van het typisch Chinese geloof. Wel werd de studie van het Confucianisme aan de intellectuelen aanbevolen,vooral inde 12deen 18deeeuw.

Het Shinto heeft zijn naam pas ontvangen door vergelijking met en in tegenstelling tot het Boeddhisme, dat in de 6e eeuw na Chr. zijn intrede deed.

Dit laatste werd genoemd: Boetsoedô = de weg van Boeddha. Ter onderscheiding heette nu de volksreligie Shinto = de weg der goden (geesten) of in het Japans: Kami nagara no Michi = de weg naar de wijze der goden.

De voornaamste literaire bronnen voor onze kennis van het Shinto zijn het Ko-ji-ki = geschiedenis van de gebeurtenissen in de oudheid, een chroniek met vele sagen, het Nihongi = Japanse annalen, en drie boeken met godsdienstig ceremonieel.

Het Kojiki verhaalt de oergeschiedenis der wereld. In den beginne waren de hemelruimte en de vormloze aarde aanwezig. Verschillende godengeslachten volgden elkaar op, tot aan het paar Izanagi en Izanami. Uit hun huwelijk ontsproten de acht Japanse eilanden, die in de 7de eeuw bekend waren en bovendien allerlei goden. Volgens het Nihongi hoorden daartoe ook de zonnegodin Amaterasoe en Soesanowo, de heer van de storm en van de zee. Amaterasoe werd inde loop der tijden de voornaamste godin. Van haar stamt het keizerlijk geslacht af. Het volk aanbidt het hemellichaam ’s morgens en ’s avonds. Officieel heet zij echter een geestelijk wezen, een oermoeder. Duizenden pelgrims bestijgen in de maanden Juli en Augustus de heilige berg Foeji-yama, overnachten in de achtste van de tien ruststations en aanbidden in de morgenstond de opgaande zon.

De Japanse eredienst kent zeer weinig godenbeelden. De goden werden gerepresenteerd door een shintai = lichaam, een soort fetisj. Dit is zo heilig, dat het in verschillende bekleedsels is gehuld, om het aan de profane ogen der mensen te onttrekken. De shintai van Amaterasoe is een spiegel, die in haar hoofdheiligdom te Ise wordt bewaard. Dit heiligdom, dat elke 20 jaar onveranderd wordt herbouwd, geeft een goed beeld van de inrichting van een Japanse tempel. Deze bestaat uit de honden, het hoofdgebouw en de haiden, de hal, waar de rituele handelingen worden verricht. Bij de hoofdingang hangt een gong, die de bezoeker slaat om zijn komst bij de godheid aan te kondigen. Aan de ingang van het tempelgebied bevindt zich een eigenaardig gevormde poort, de Tori-i (de verblijfplaats der vogels), die men op weg naar de tempel herhaalde malen tegenkomt.

De mythe vertelt van een wedkamp en strijd tussen Amaterasoe en Soesanowo. Vertoornd over een schandelijke Goden daad van Soesanowo trok de zonnegodin zich in een grot terug. Soesanowo had nu vrij spel: duisternis daalde op de aarde neer; het leven werd met ondergang bedreigd. Met grote moeite gelukte het de goden Amaterasoe uit haar schuilplaats te voorschijn te lokken. Het kost niet veel moeite, deze mythe uit te leggen als het verhaal over de zonsverduistering en het woeden van een orkaan als grote rampen.

Het aantal Shinto-goden is zeer groot. Men spreekt vaak van de ‘tachtig of achthonderd myriaden goden’. Daaronder behoren de oeji-kami of clangoden, die bepaalde wijken of dorpen beschermen, de goden van de gilden en de vergoddelijkte personen van uitzonderlijke betekenis. Zeer nauw sluit hierbij aan de voorouderverering in haar drievoudige vorm:

1°. die van persoonlijke voorouders;
2°. de dienst der genoemde clangoden;
3°. die van nationale voorouders.

Een man van buitengewoon formaat heeft getracht het Shinto en het Boeddhisme met elkaar te verenigen. Het was Kobo (774-835), een groot geleerde, een bereisd man en een begaafd kunstenaar. Hij leerde, dat de verschillende Boeddha’s en Bodhisattva’s (hotoke) identiek waren aan de Japanse goden (kami). Zo ontstond het Ryoboe-Shinto, of tweedelig Shinto. Op den duur heeft deze verbinding geen stand kunnen houden. Onder invloed van nationale gevoelens kwam er een restauratie van het Shinto tot stand, dat nu tot staatsgodsdienst werd verheven. Volgens de regering is de Shinto-eredienst niets anders dan een staatsceremonieel. Voor het volk bezit het Shinto nog steeds onmiskenbaar godsdienstige waarde. Het telt 13 officieel erkende secten en 16 millioen aanhangers.

In 1945 is op last van de opperbevelhebber van het Amerikaanse bezettingsleger het Shinto als staatgodsdienst opgeheven.

Het Japanse Boeddhisme kan terugzien op een bewogen geschiedenis. De invoering geschiedde van uit Korea in 552. De prins-regent OemayoJo, alias Shotokoe toonde zich een groot ijveraar voor het nieuwe geloof. Er ontstonden spoedig zes verschillende richtingen. Eigenlijke secten werden geboren door het optreden van inheemse leraars, onder wie vooral te noemen zijn Dengyo Daishi, een diepzinnig wijsgeer en mysticus en de reeds vermelde Kobo Daishi. Sedert de 10de eeuw verbrak Japan de verbinding met China gedurende 250 jaar. Met het herstel van het contact kwamen nieuwe ideeën uit China overwaaien. Begaafde predikers werkten bepaalde grondgedachten van het MahâyânaBoeddhisme op nieuwe wijze uit en gaven de stoot tot het ontstaan van enkele beroemde secten, die aanstonds nader beschreven zullen worden. In de 19de eeuw werd het Boeddhisme van zijn voorrechten beroofd. Na de afkondiging van de godsdienstvrijheid heeft het zich hersteld. Het kent officieel 12 sekten.

In het begin betrok het Boeddhisme zijn aanhangers voornamelijk uit de hogere standen. Koeya Shonin zocht het volk op en trachtte zijn prediking aan te passen aan de noden der eenvoudigen, van wie geen straffe zedelijke inspanning kan worden geëist en voor wie diepzinnige speculatie een gesloten boek blijft. Zijn leerling Honen Shonin (1133-1212) trok deze lijn door, toen hij leerde, dat een vast geloof in Boeddha en diens oorspronkelijke belofte een veilig geleide was op weg naar het Westers Paradijs (Soekhdvati). De aanroep: Namoe Amida Boetsoe (Heil de Boeddha Amitabha) was voldoende om het geluk in de hemel van Amida te verkrijgen. Deze heilsweg heet Jo-do-mon = de poort van het reine land.

Een zeker element van zelfwerkzaamheid blijft daarbij gehandhaafd. Shinran elimineerde dit geheel, toen hij de Jodo-shinshoe = de ware secte van het reine land stichtte, meestal Slün-secte genoemd. Hij was zó overtuigd van de onmacht van de mens om zijn eigen heil te bewerken, dat hij leerde, dat alleen volledige overgave aan Amida’s medelijden redding kan brengen. Medearbeid van de kant van de mens in het heilsproces is uitgesloten. Shinran heeft het onderscheid tussen monniken en leken opgeheven en het ideaal der wereldverachting laten varen. Zijn secte ontplooit missionnaire en paedagogische activiteit. Men heeft deze richting in het Japanse Boeddhisme terecht vergeleken met het Protestantisme, dat de zaligheid verwacht, niet van de goede werken, maar van geloof en genade alleen.

De polaire heilspractijk is merkwaardigerwijze ook aanwezig en wel in de richting, die men Sho-do-mon = de poort van het heilige pad noemt. Dit principe wordt o.a. aangehangen door de beroemde Zen-secte, die zich op meditatie en geestelijke training toelegt. Uit Voor-Indië bracht Bodhidharma, de 28ste patriarch van deze secte, deze gedachten naar China, vanwaar zij in 1201 door Eisan werden overgebracht naar Japan. Zen (Sanskrit dhyana) betekent contemplatie, zelfonderzoek. De meditatie is het middel om intuïtief de hoogste waarheid te bereiken, in het eigen hart het ware hart van Boeddha te vinden en het een-zijn met hem te ontdekken. Door geestelijke oefeningen bereikt men de hoogste wijsheid en wordt men ongevoelig voor het onderscheid tussen vreugde en smart, dood en leven, wijsheid en dwaasheid, goed en kwaad en verkeert men in een volmaakte gemoedsrust.

De Zen-secte predikt het ideaal van geestelijke zelftucht en voorname beheerstheid, dat vooral in de kaste der krijgslieden, de Samoerai, veel aanhangers heeft, daar het tegemoet komt aan de behoefte van de regerende klasse, de eigenschappen van vastberadenheid en doortastendheid aan te kweken. Het ethische principe van een volgen der zuivere gedachte buiten goed en kwaad gaat gepaard met een aesthetische verfijning.

De Jo-do-mon werd ook bestreden door Nichiren (12221282), een originele geest en vurig strijder. Trouwens ook andere secten stelde hij verantwoordelijk voor de troebelen en onheilen, die het land troffen. Met kracht ver* kondigde hij de waarheid van ‘het heilige pad’: ingespannen arbeid aan het eigen heil en een zuivere voorstelling van de oer-Boeddha. Ondanks herhaalde verbanning heeft hij zijn geloofsstrijd tot zijn dood voortgezet met onderbreking van een vrijwillige afzondering van acht jaar.

C. J. BLEEKER M. Anesaki, History of Japanese Religions, 1930.

Ch. Eliot, Japanese Buddhism, 1935.

K.Florenz, Die Japanische Mythologie (Nihongiannalen), 1915.
K. Florenz, Die Japaner (Lehrbuch der Religionsgeschichte 1, 4de dr. 1925.
C. C. Krieger, De Godsdiensten van Japan (De Godsdiensten der Wereld I, 1940).
M. W. de Visser, Shinto en Taöisme in Japan, 1930;

Ancient Buddhism in Japan, 1935.