Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Dogmatiek (protestantse)

betekenis & definitie

Het woord dogmatiek is afgeleid van het Griekse woord dogma en betekent de wetenschap van het dogma. Men heeft dan echter niet het oog op de wetenschap, die de geschiedenis van het dogma behandelt, de dogmengeschiedenis, maar de wetenschap, die de inhoud van het dogma nagaat en in stelselmatige samenhang brengt.

De dogmatiek is dus in eigenlijke zin genomen de stelselmatige bewerking van het dogma.

Het woord dogma op zijn beurt is afgeleid van het woord ‘dokein’, dat menen, schijnen, goed vinden of besluiten betekent. Een dogma is dan een mening, maar ook een besluit, en iets sterker nog, een verordening. In het wijsgerig spraakgebruik is een dogma een leerstelling of een grondstelling. In het theologisch gebruik van het woord verenigen zich beide betekenissen. Een dogma is een theologische leerstelling of leerstuk, dat door een gezaghebbende kerkelijke instantie is vastgesteld, waar dus het kerkelijk leergezag achter staat en waaraan de gelovigen zich te onderwerpen hebben. De onderstelling is, dat de kerkelijke instantie, gewoonlijk een kerkvergadering, die daartoe beslist, niet slechts het juridische, maar ook en vooral het nodige godsdienstige gezag heeft. Als zij uitspreekt, meestal in de strijd met dwalingen, wat waar is, moet zij ook de waarheid kennen. De onderstelling is, dat God haar deze schenkt. Derhalve staat achter het dogma niet slechts het gezag der kerk, maar dat van God zelf.

In deze strikte zin kan men binnen het Protestantisme niet van dogma spreken. Het Protestantisme toch kent geen volstrekt leergezag; het is ervan overtuigd, dat kerkvergaderingen kunnen dwalen en ook gedwaald hebben. De enige maatstaf voor het geloof wordt in de Bijbel gevonden, maar aangezien ieder mens persoonlijk voor zijn geloof verantwoordelijk is, moet hij ook persoonlijk van de waarheid daarvan overtuigd zijn en dus ook persoonlijk beslissen, wat waar is naar bijbelse maatstaf. Dit is de leer van het algemeen priesterschap der gelovigen. Vandaar, dat er ook verschillen binnen het Protestantisme mogelijk zijn en men moeilijk meer van dogma in eigenlijke zin kan spreken. Doet men het al, dan nadert het weer enigszins de betekenis van (menselijke) mening.

Vandaar, dat men sinds Schleiermacher liever van geloofsleer sprak dan van dogmatiek en deze beschouwde als een uiteenzetting van wat binnen een bepaalde kerk of groep geloofd wordt. Uit het bovenstaande volgt ook, dat ketterij hier niet zo’n scherp omschreven begrip kan zijn als in het Rooms-Katholicisme. Er volgt ook uit, dat leertucht bijzondere moeilijkheden ontmoet, d.w.z. de poging, om rechtmatig uit te maken, welke leer binnen de kerk geoorloofd is en welke niet en de verkondiging van de ongeoorloofde onmogelijk te maken.

Dit betekent echter niet een volkomen subjectivisme. Niet slechts is aan de oudchristelijke dogmata en aan de geloofsbelijdenissen der verschillende kerken steeds een groot gezag toegekend, de Bijbel zelf verzet zich tegen willekeur. Bovendien zal men toch ernstig streven naar het vatten, onder woorden en in samenhang brengen van de christelijke waarheid en overtuigd zijn, dat men daar ook tot op grote hoogte in kan slagen. Het blijkt ook, dat er een zekere overeenstemming mogelijk is. Om het objectieve karakter van wat geloofd wordt, tot uitdrukking te brengen, spreekt men in de nieuwere tijd weer liever van dogmatiek. Het is dan de stelselmatige bewerking van het geloof der kerk. Wel blijken verschillen mogelijk, die voorshands niet opgelost zijn.

Het spreken van dogmatiek en alles wat daarachter steekt, hangt samen met de gehele wending in de protestantse theologie na de eerste wereldoorlog. In deze wending is van beslissende betekenis geweest de z.g. Zwitserse of dialectische theologie, waaraan de namen verbonden zijn vooral van Karl Barth en verder van Emil Brunner en Eduard Thurneysen. Deze theologie gaat uit, niet van wat er leeft in de gelovige mens, maar ,van God en Zijn Openbaring of Zijn Woord.

Dit Woord wordt gevonden in de Bijbel, al erkent de dialectische theologie het recht van bijbelcritiek en al wil zij dit Woord verkondigen in de gestalte, die het in onze tijd moet hebben. Zij knoopt bewust aan bij de hervormers, in het bijzonder bij Luther en Calvijn. Grote nadruk wordt gelegd op de afstand, die God en de mens scheidt en die alleen de Godmens Jezus Christus overbrugt. Geloven is antwoord geven op het Woord Gods en is dus een dialoog: vandaar de naam dialectische theologie. Beide woorden zijn afgeleid van het Griekse woord dat het voeren van een gesprek betekent.

Van een christelijke cultuur, dus ook van een christelijke politiek, wil deze theologie niet weten, al meent zij, dat het Woord Gods wel betrekking heeft op de cultuur en al haar gebieden. De naam van Karl Barth is in brede kringen bekend geworden door zijn strijd tegen het begrip van een z.g. christelijke cultuur, door zijn aandeel in de Duitse kerkstrijd en door zijn houding in het verzet der kerken tegen de nationaal-socialistische levens- en wereldbeschouwing en alles, wat daaruit voortvloeide.

OPENBARING EN GELOOF In de dogmatiek wordt gesproken over God en over alle andere zaken slechts, omdat en in zoverre zij in betrekking tot God staan. Om over God te kunnen spreken, moet men Hem evenwel eerst kennen. Men kan God echter niet kennen, tenzij Hij zich te kennen geeft. Dat God zich te kennen geeft of zich bekend maakt, duidt men aan met het woord openbaring. God is nl. in beginsel verborgen. Dat brengt mee, dat de mens uit zichzelf God niet kan kennen. Hij kan niet tot God opklimmen, noch langs de weg van het redenerend denken, noch langs die van de wil, noch door middel van het gevoel. Het Protestantisme verwerpt in het algemeen een natuurlijke godsdienst in die zin, dat er een godskennis zou zijn, die de mens van nature zou bezitten. Hoogstens zijn er enkele zwakke sporen van aanwezig, maar deze zijn van weinig betekenis.

God openbaart zich nu door middelen. Aangezien alles Zijn schepping is, kan men verwachten, dat alles Hem ook kan openbaren. God zal zich dus openbaren door de natuur, de cultuur en haar geschiedenis, in ’s mensen geestelijk leven en hier in het bijzonder in het geweten. Men spreekt in dit verband van een algemene openbaring, ook wel van een natuurlijke openbaring, d.i. een openbaring door de natuurlijke gegevenheden in tegenstelling tot een bovennatuurlijke wijze van openbaren. Er zijn stromingen binnen het Protestantisme, die deze natuurlijke openbaring vrij hoog aanslaan, met name het Modernisme en het Neocalvinisme met zijn leer van de gemene gratie. De nieuwe dogmatici echter gronden zich uitsluitend op de bijzondere openbaring van God in Jezus Christus. Hun afkeer van de natuurlijke openbaring is versterkt door de godsdienstige conclusies, die het nationaal-socialisme uit de natuurlijke gegevenheden van bloed en bodem en van de geschiedenis trok.

De bijzondere openbaring, die dan in het bijzonder of uitsluitend de zuivere godskennis verschaffen kan, is gegeven in Jezus Christus. Jezus Christus echter kennen wij uitsluitend door de Bijbel. Vandaar dat de enige bron van godskennis de Bijbel is. In en door de Bijbel openbaart God zich. In zoverre is hij dus Gods Woord, Heilige Schrift of kortweg Schrift. Gods Woord is de Bijbel derhalve, omdat en in zoverre God er door spreekt, dus wanneer de Heilige Geest zich ervan bedient. Het Woord werkt niet zonder de Geest. Omgekeerd bindt de Geest zich aan het Woord. Zo horen Woord en Geest samen.

De vraag is nu, hoever de vereenzelviging van Bijbel en Gods Woord reikt. Vele protestanten vereenzelvigen beiden. Zij gronden zich dan op de leer van de letterlijke inspiratie der Heilige Schrift. Deze leer houdt in, dat de schrijvers der bijbelboeken niet uit zich zelf geschreven hebben, maar dat de inhoud van wat zij schreven hun ingegeven, a.h.w. gedicteerd is door de Heilige Geest, dus door God zelf. Voor het merendeel echter nemen de protestantse dogmatici een menselijke factor in de Bijbel aan. Over de vraag, hoever deze zich uitstrekt, is verschil van mening mogelijk. Weinig strijd zal er zijn over de vraag, of de feitelijke gegevens van geschiedkundige, natuurkundige enz. aard, ertoe behoren. Deze vraag zal gemakkelijk bevestigend beantwoord worden.

Moeilijker wordt de beantwoording van de vraag, of niet ook in het godsdienstig gehalte verontreiniging door menselijke dwaling ingeslopen is. In elk geval zal de norm van beoordeling steeds moeten zijn de openbaring Gods in Jezus Christus. Overheersend toch is de opvatting, dat het in de Bijbel gaat om Jezus Christus. Alles ontleent zijn betekenis aan het verband, waarin het staat tot Jezus Christus. Dat geldt ook van het O.T., dat gelezen wordt in het licht van het N.T., waarin het zijn vervulling in de zin van voltooiing vindt. Uit het bovenstaande volgt, dat bijbelcritiek niet slechts geoorloofd, maar geboden kan zijn, als een poging nl. om het menselijke en al-te-menselijke uit te zuiveren en tot beter verstaan van Gods openbaring in de Bijbel te komen. Evenzeer volgt, dat uitlegging of exegese van de Bijbel nodig is om door het menselijk woord heen Gods Woord te verstaan.

De mens weet van God slechts, omdat en in zoverre deze zich openbaart. Hij moet dan evenwel nog van deze openbaring weten. Dat geschiedt in en door het geloof. Het geloof is het antwoord, dat de mens geeft op het Woord van God; hij geeft het zelf en hij geeft het met zijn gehele persoon. Over elk dezer kanten van het geloof een enkel woord.

Het geloof is een antwoord, d.w.z. de openbaring moet vooraf gaan. Wat iemand gelooft, komt niet uit hemzelf, maar wordt hem gegeven. Hetzelfde geldt evenwel van het feit, dat hij gelooft. Men onderscheidt nl. tussen het dat en het wat, de vorm en de inhoud van het geloof, defides qua en de fides quae creditur, een onderscheiding, die zin heeft, als men maar bedenkt, dat vorm en inhoud onverbrekelijk samenhangen en de inhoud de vorm bepaalt. Ook het feit, dat de mens gelooft, is een werking van God, al is het aan de andere kant een daad van de mens. Het is, zoals gezegd, het antwoord op het goddelijk Woord, het ja zeggen van de mens.

Als men het geloof een bepaalde wijze van kennen wil noemen, heeft men daarin gelijk, als men maar bedenkt, dat dit kennen een erkennen is. Het is een erkennen, zoals men een onaangename waarheid moet beamen, tegen zijn eigen wil in. Dat God de mens oordeelt en ook nog, dat hij volkomen van Gods genade afhankelijk is, betekent een boodschap, die de mens slechts schoorvoetend beaamt, evenals hij slechts met tegenzin de opdracht aanvaardt, die in de boodschap besloten is.

Geloof is verder een daad en een houding van de gehele mens, niet van een deel, b.v. van het verstand. Geloven heeft zeker met het verstand te maken, maar het is niet louter een verstandelijke aangelegenheid. Het intellectueel beamen van een aantal godsdienstige stellingen heeft met geloof nog weinig te maken. De gehele persoon, ook het gevoel en de wil, is erbij betrokken. Het is met geheel zijn persoon en dus juist met het meest centrale van zijn wezen, dat de mens gelooft. Dit bedoelt men, als men spreekt van de existentialiteit van het geloof. Men wil dan zeggen, dat de gehele existentie of geheel het bestaan of wezen van de mens bij het geloof betrokken is. Dat geldt trouwens van elk geloof, ook van dat in een of andere afgod. De mens kan nl. in allerlei eindige machten geloven en deze totgoden, zij het dan tot afgoden maken, zoals het gebeurt in de verschillende vormen van nieuw heidendom.

Daarmee is tevens gezegd, dat geloven een daad van de mens zelf is. Het is in deze zin persoonlijk; niemand kan voor een ander geloven of de verantwoordelijkheid op zich nemen. Hij moet zelf geloven en de verantwoordelijkheid op zich nemen. Hoezeer in het geloof gezag nodig is, toch kan men geloof op gezag van een ander nog geen eigenlijk geloof noemen. Dat is de waarheid in het spreken van de autonomie van het geloof, welke uitdrukking, om misverstanden te voorkomen, beter vermeden kan worden.

Dat geloof in godsdienstige zin niets te maken heeft met geloven in de zin van menen, voor waarschijnlijk houden, zoals wij het woord in het dagelijkse spraakgebruik bezigen, spreekt vanzelf. Wie gelooft is juist heel zeker, of om de bijzondere aard van de zekerheid aan te duiden: verzekerd. Men spreekt van de zekerheid van de gewone kennis en van de verzekerdheid van het geloof.

Men heeft vaak drie elementen in het geloof onderscheiden, nl. notitia, assensus en fiducia ofwel kennis, toestemming en vertrouwen. Op dit laatste element moet nog wel even de nadruk vallen. Het hangt samen met de eerste beide, zoals deze weer samenhangen. De geloofskennis wordt pas ons eigendom, als wij haar toestemmen, erkennen of aanvaarden. Deze kennis als de kennis van deze God brengt vertrouwen mee, zoals men omgekeerd deze God slechts door vertrouwen kan leren kennen. Er moet evenwel nog een element aan toegevoegd worden. God openbaart ook Zijn wet voor de mens; dan zal het geloof ook gehoorzaamheid meebrengen. De God, die men kent en die men vertrouwt, zal men ook gehoorzamen. Zo hangen godsdienst en zedelijkheid, dogmatiek en ethiek onverbrekelijk samen.

Wanneer iemand zijn geloof onder woorden brengt of belijdt, ontstaat een geloofsbelijdenis. Wanneer zij echter een zaak is en blijft van een enkel mens, is zij van betrekkelijk belang. Van veel groter belang wordt zij, wanneer een gehele kerk of zelfs een groep van kerken tot een dergelijke geloofsbelijdenis komt. Gewoonlijk heeft men een kerk op het oog, als men van een geloofsbelijdenis of confessie spreekt.

Het doel van een geloofsbelijdenis is velerlei. Het dient in de eerste plaats om dwalingen af te weren; meestal ontstaat een geloofsbelijdenis, als ‘ketterijen’, d.w.z. afwijkingen van wat als ware leer beschouwd wordt, het geloof bedreigen. Vervolgens dient zij om aan de buitenwereld duidelijk te maken, wat men gelooft, ter rechtvaardiging en om te winnen. Tenslotte dient zij de kerk naar binnen, omdat beantwoording van wat men gelooft, het geloof tot een vaster bezit maakt en de leden inniger met elkaar verbindt.

Het gevaar is verintellectualisering en legalisering van het geloof, d.w.z. dat men meent, dat het al voldoende is, als men een geloofsbelijdenis nazegt en dat de belijdenis een wet wordt, die voorschrijft, wat men geloven moet in plaats van een blijde erkenning te zijn van wat men door Gods genade geloven mag. In plaats van het Woord van God te dienen, wordt zijzelf Woord van God en gaat over het eigenlijke Woord Gods heersen. Vergeten wordt dan, dat zij mensenwerk is, op een bepaald tijdstip ontstaan en derhalve steeds gebrekkig en door de tijd van ontstaan mede bepaald is. Met nadruk wordt dan ook telkens weer door protestantse theologen uitgesproken, dat de geloofsbelijdenis, hoe hoog haar gezag ook zij, steeds ondergeschikt aan de Schrift en voor herziening vatbaar is.

Een geloofsbelijdenis is derhalve een poging om onder woorden te brengen, wat God op een bepaald ogenblik door Jezus Christus, die wij uit de Bijbel kennen, aan de kerk te zeggen heeft. Dit zal slechts kunnen in onderworpenheid aan de Schrift en rekening houdend met wat vroegere geslachten hebben beleden, maar rekening houdend ook met de nood van de tijd. Zij is dus niet eenvoudig de herhaling van bijbelse waarheden, maar de waarheid van de Bijbel voor bepaalde tijd weergegeven.

Daarbij worden ook de lijnen, die de Bijbel trekt, doorgetrokken. Bepaalde leerstukken, b.v. dat der triniteit, vindt men zo niet in de Bijbel, maar wel berusten zij op de Bijbel.

Achter een geloofsbelijdenis staat dan ook een uitgebreide theologische arbeid. De dogmatiek trekt de lijnen dan nog verder door. Men bedenke, dat de kerk niet alleen belijdt door geloofsbelijdenissen, maar ook door de prediking, het lied enz., kortom door al haar uitingen.

GOD Het feit, dat God zich openbaren moet, onderstelt, dat Hij verborgen is. God is wezenlijk verborgen, ook nog in Zijn openbaring. Luther sprak van de verborgen God of de Deus absconditus. God is m.a.w. mysterie. Dat hangt hiermee samen, dat God ten aanzien van de wereld, de mens inbegrepen, de Gans Andere is. Men spreekt ook wel van de transcendentie Gods en bedoelt daarmee dat God de wereld transcendeert of te boven gaat. Wel werkt Hij ook in de wereld en in zoverre kan men spreken van een inwoning of immanentie Gods in de wereld, maar God gaat niet in de wereld op.

Dit heeft gevolgen, o.a. voor de godsdienstige taal. Wij zullen over God slechts in beelden kunnen spreken, ontleend aan de wereld. Ons godsdienstig spraakgebruik zal dus steeds gebrekkig zijn, wat nog niet hetzelfde is als onjuist. De woorden, die wij gebruiken, zijn heenwijzingen, geen omschrijvingen, handwijzers, geen grenspalen, maar als zodanig hebben zij hun waarde. De meeste beelden zullen ontleend worden aan het hoogste, dat wij kennen, het menselijk geestesleven. Zonder anthropomorfismen (van anthropos = mens en morfè = vorm) komt men in het spreken over God niet uit.

Dat men de beelden bij voorkeur aan het menselijk geestesleven ontleent, hangt hiermee samen, dat God als persoonlijkheid voorgesteld wordt. Het spreken over de persoonlijkheid Gods betekent niet, dat men zich God als een mens in het groot denkt. Men bedoelt ermee, dat men over God moet spreken als een ‘Hij’ en niet als een ‘het’, en dat men door Hem wordt aangesproken en tot Hem kan spreken, zoals alleen met een ‘Gij’ het geval is. God is m.a.w. geen onpersoonlijke, blind werkende kracht, maar een Iemand, die plannen ontwerpt en uitvoert en op gedragingen der mensen bewust reageert, een bewust denkend, willend en voelend Wezen dus.

Wat God in Zijn Wezen is, wordt uitgedrukt door het woord liefde. De Bijbel zegt kortweg: God is liefde, wat niet hetzelfde is als: de liefde is God. Deze liefde houdt in een beweging of uitgaan van God tot de wereld. De God der christenen is een bewogen God. Deze bewogenheid gaat zover, dat God zichzelf in Jezus Christus geeft, opdat de wereld gered zal worden. De liefde Gods blijkt uit de vergeving der zonden, die weer het duidelijkst blijkt uit het kruis van Jezus Christus.

Wanneer men nu daarnaast spreekt van de eigenschappen Gods, bedoelt men niet aan datgene, wat over het wezen gezegd is, iets nieuws toe te voegen. In de liefde is reeds alles besloten; men bedoelt slechts een ontplooiing te geven van wat in het wezenlijke besloten ligt. De voornaamste eigenschappen Gods zijn de volgende.

De heiligheid Gods drukt niet zozeer de zedelijke volmaaktheid uit, als wel Zijn volstrekte souvereiniteit. Daarmee is bedoeld enerzijds Gods verhevenheid, anderzijds, dat God zich toch met de wereld inlaat, maar haar dan ook volstrekt voor zich opeist. Daartoe maakt God Zijn wil bekend, die zedelijk bepaald is. God eist, dat de mens ook heilig zal zijn, d.w.z. delend in Zijn volmaaktheid. Nu is de mens onheilig, zondaar en de reactie van Gods zijde daarop is Gods toorn. God reageert echter niet willekeurig, maar volgens de maatstaven, die in Zijn Wezen besloten liggen en die Hij als geboden Gods de mens bekend gemaakt heeft. Deze wijze van reageren is Gods gerechtigheid. Gods oordeel gaat dus over de mens en zijn wereld, steeds en eens definitief.

Wanneer er gesproken wordt van de onveranderlijkheid Gods, wordt niet bedoeld, dat Hij onbewogen zou zijn. Hij is juist zeer bewogen. Bedoeld is, dat Gods liefde standvastig is en dat Hij Zijn plan volvoert, wat er ook gebeurt. Zij hangt dus nauw samen met Gods trouw.

De algenoegzaamheid Gods duidt op het feit, dat God van niets anders afhangt, maar door Zichzelf is. Zijn liefde hangt van niets en niemand af. De goddelijke liefde klimt niet op van het lagere naar het hogere, zoals de platonische eros, maar daalt juist neer van het hogere naar het lagere. Bedoeld is dus niet, dat God zelfgenoegzaam zou zijn in die zin, dat Hij in zichzelf besloten zou blijven; dat zou juist in strijd met de liefde zijn.

De enigheid Gods wil zeggen, dat God niet aan de tijd onderworpen is, maar omgekeerd de tijd aan Hem, zodat Hij elk tijdsgewricht met Zijn werkzame liefde vervult. Zo houdt Gods alomtegenwoordigheid in, dat Gods liefde aan geen grenzen gebonden is, maar overal werken kan, al naar het God behaagt. Wanneer men tenslotte spreekt van Gods almacht, bedoelt men, dat Gods liefdewil over alles gaat en niets aan Zijn heerschappij onttrokken is.

De leer der triniteit of der drieëenheid Gods leert, dat God is één in wezen en drie in persoon of anders gezegd, dat in de ene God zijn drie personen, nl. Vader, Zoon en Heilige Geest. Deze leer levert voor het denken moeilijkheden op; vandaar dat zij ook door verschillende protestanten verworpen is, b.v. door de Unitariërs. De moeilijkheid schuilt vooral in het begrip persoon, waaronder wij een afzonderlijk individu plegen te verstaan. Bedoeld is evenwel, dat God zich op drieërlei wijze openbaart en er dus, concluderen velen, ook drie zijnswijzen in God moeten zijn. Uitgangspunt, ook historisch, is de openbarings- of ‘economische’ triniteit: God de Vader, Schepper des hemels en der aarde, openbaart zich ook in de Zoon Jezus Christus en in de werkingen van de Heilige Geest. Men bleek in Jezus Christus en de laatstgenoemde werkingen met God zelf te maken te hebben. Trekt men nu de lijnen door, dan komt men tot de wezensof‘immanente’ triniteit, volgens welke in de ene God drie zijnswijzen te onderscheiden zijn. Versterkt is deze strekking door de leer van de praeëxistentie van Christus volgens welke Jezus Christus reeds voor zijn aardse verschijning bij God, of eigenlijk in God als zelfstandig wezen aanwezig was.

De leer der praedestinatie of uitverkiezing zegt, zoals zij het scherpst door Calvijn geformuleerd is, dat de mensheid in Adam door eigen schuld tot zonde vervallen is en niets anders dan de eeuwige verdoemenis verdiend heeft, maar dat God louter uit genade een aantal, dat op zichzelf niet beter was dan de anderen, uitverkoren heeft tot geloof en derhalve tot de zaligheid. Een strijdpunt was nog, of de uitverkiezing voor of na de zondeval van Adam en Eva plaats gehad had; men onderscheidde supra- en infralapsariërs of boven- en ondervaldrijvers.

Tegen deze leer is veel strijd gevoerd, reeds door de Remonstranten. Men meent o.a., dat de leer aan de universaliteit van Gods liefde tekort doet; deze liefde toch gaat tot allen uit en is machtig ook de meest verstokte zondaar te bekeren. Een belangrijk deel der protestanten evenwel is haar trouw gebleven en vele anderen waarderen de christelijke motieven waar zij aan ontspringt. Zij doet duidelijk uitkomen, dat het geloof en het heil uitsluitend van God afhangen en dus louter genadegaven zijn. Iemand, die tot geloof komt en het heil ontvangt, valt dit te beurt ondanks zijn slechtheid en niet om zijn goedheid.

Duidelijk komt hiermee uit, dat godsdienst iets anders is dan zedelijkheid. Er volgt uit, dat iemand, die tot geloof komt en het heil ontvangt, zich uitverkoren zal gevoelen en omgekeerd, iemand, wie dat vreemd blijft, God niets te verwijten heeft. Die zo spreken, zullen echter niet willen weten van verwerping en dus van de dubbele praedestinatie. Gods heilsbedoelen gaat volgens hen tot allen uit; waarom niet allen tot geloof komen, is een duister raadsel. Elet blijft evenwel een zaak van menselijke schuld. Waarom echter bij dezen niet en bij anderen wel de zondige verstoktheid doorbroken wordt, blijft verborgen.

GOD EN DE WERELD De wereld is naar christelijk besef een schepping Gods. Daarmee is bedoeld, dat Gods liefde scheppend is en wel in volstrekte zin, d.w.z. dat Hij uit het niet schept. Hij schept door Jezus Christus uit zondaren heiligen. Hij schept ook door Jezus Christus, het vlees geworden Woord Gods, alles wat bestaat. Dat houdt in, dat de wereld een begin gehad heeft, zo goed als zij een einde hebben zal. Het geloof in de eeuwigheid der wereld is niet christelijk. God schept echter aldoor. Alles wat is of gebeurt, rust in de goddelijke wil. Er is dus een voortdurende schepping of creatio continua.

Hiermee gaat de gedachte der schepping over in die der voorzienigheid Gods. Hiermee is bedoeld, dat alle gebeuren aan Gods wil onderworpen is en door Zijn bedoelen gericht wordt. Aangezien Gods bedoelen het heil is van geheel de wereld en in het bijzonder van de mens, betekent dat, dat God de mens alles, wat hem overkomt, ten goede doet komen, in zoverre Hij het tot zijn heil doet medewerken en dat Zijn liefdevolle zorg over alles gaat.

Nu is het evenwel met het oog op de bestaande wereld moeilijk vol te houden, dat de wereld door God geschapen en aan Zijn voorzienige leiding onderworpen is. Juist als de wereld gezien wordt in het licht der eeuwigheid, blijkt het hoe duister zij is. Over de wereld blijkt het kwaad in al zijn vormen machtig te zijn. Het christelijk geloof zegt: de wereld is niet goed ‘meer’. God heeft haar goed geschapen, maar zij is gevallen. Gesproken wordt van een zondeval, die meer doelt op een gesteldheid van de wereld dan op een gebeurtenis, die eenmaal plaats gehad heeft, nl. op haar niet-meer-goed-zijn. Deze zondeval heeft de zonde in de wereld gebracht en deze heeft met zich meegebracht het lijden in al zijn vormen, in het bijzonder de dood. Zonde, lijden, ziekte en dood zijn dus niet naar Gods wil, ofschoon zij wel onderworpen zijn aan die wil. Dat houdt in ten opzichte van de vraag van God en het kwaad, dat het kwaad niet uit God is, omdat het niet door Hem gewild is, maar dat het wel aan Gods wil onderworpen en dus dienstbaar is. Ware het anders, de wereld zou reeds lang in haar eigen bederf omgekomen zijn.

In het bestaan en voortbestaan van de wereld ligt dus reeds in zekere zin een blijk van de macht van God over het kwaad. Duidelijker blijk evenwel is de macht van Jezus Christus over boze geesten, ziekte, zonde en dood. Het zal aan het einde der tijden blijken, als het Koninkrijk Gods komt. Het christelijk geloof toch is overtuigd, dat eenmaal God aan de macht van het kwaad definitief een einde zal maken en Zijn heerschappij volkomen zal verwerkelijken, niet alleen in de wereld van de mens, maar ook in die van de natuur. Dan zal Gods almacht volkomen blijken. In zoverre Gods wil nu reeds geschiedt, kan men zeggen, dat het Koninkrijk Gods nabij gekomen is.

In de Bijbel komt men herhaaldelijk de gedachte tegen van goede geesten, die tussen God en de mens in staan en tussen beide bemiddelen. In overeenstem£ngeien en ming hiermee vindt men in de dogmatiek duivelen vaak een leer der engelen of angelologie. Door deze leer zou enerzijds de afstand tussen God en de mens gewaarborgd zijn, anderzijds een innige verbinding mogelijk gemaakt worden. Men pleegt zich in latere tijd voorzichtig over deze leer uit te laten. De mogelijkheid van goede geesten, die als Gods dienaren Hem omringen, wordt meestal, niet steeds, opengelaten.

Iets dergelijks geldt voor de leer van de duivel en de duivelen of de satanologie. In de Bijbel en de christelijke dogmatiek vindt men de gedachte aan een rijk van boze geesten, duivelen, onder een hoofd, de duivel, die verschillende namen ontvangt, van welke Satan (= vijand) de bekendste is. Velen hebben dit geloof laten varen, anderen zijn door de ervaringen van de laatste jaren versterkt in hun geloof in een persoonlijke boze macht, in wie het kwaad zijn hoogtepunt en middelpunt vindt.

In het christelijk geloof wordt de mens niet op zichzelf beschouwd, maar steeds in betrekking tot God. Dan blijkt hij te zijn een schepping van God en dus schepsel, creatuur. D.w.z. dat hij niet uit en door zichzelf, maar uit en door een Ander bestaat, die zijn bestaan volkomen bepaalt en van wie hij dus volstrekt afhankelijk is. Aan de andere kant is hij nu ook volkomen in de hoede van zijn Schepper geborgen. Te meer, omdat hij zelfs naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is en dus oorspronkelijk een wezenlijke gelijkenis met God vertoont.

De mens is evenwel, als geheel de schepping, een gevallen en zondig schepsel. In het licht van Gods heiligheid blijkt hij zondaar te zijn. Het begrip zonde in de mens correspondeert, maar dan antithetisch, met dat van de heiligheid in God. Het betekent, dat de mens in verhouding tot God niets en minder dan niets is, zelfs geen reden van bestaan heeft, omdat hij tegen de wil Gods ingaat, willens en wetens. Zonde is verzet en opstand tegen God. Weliswaar wordt enerzijds de mens als zondaar geboren, wat uitgedrukt wordt in de leer der erfzonde, maar anderzijds blijkt hij voor de zonde verantwoordelijk te zijn. Verantwoordelijkheid veronderstelt vrijheid, wat in dit geval wil zeggen, ook anders kunnen. M.a.w. de zonde is schuld en erfzonde is ook erfschuld.

De zonde vernietigt de vrijheid; de mens wordt slaaf der zonde. Het Protestantisme heeft in het algemeen de gevolgen der zonde zeer donker geschetst. Het beeld Gods is radicaal bedorven, ten hoogste zijn er nog enkele sporen van overgebleven. Slechts in enkele humanistische stromingen denkt men gunstiger over de actuele staat van de mens. Het gevolg van de zonde is rampzaligheid; zij bederft geheel het leven van de mens en verstoort de gemeenschap met zijn medemensen en met God, waardoor hij zich berooft van de ware levensvreugde.

In deze toestand grijpt God zelf in. Hij herstelt de bedorven verhouding en rechtvaardigt de mens. Rechtvaardigheid wil in dit verband zeggen, dat men in de rechte verhouding tot God staat. God rechtvaardigt de mens of, anders gezegd, Hij spreekt hem vrij, echter niet op grond van verdiensten, doch louter uit genade, wat de mens slechts in geloof kan aanvaarden. Dit is de rechtvaardiging door geloof. Men kan ook zeggen, dat de vijandschap opgeheven wordt en spreekt dan van verzoening. Ook is gezegd, dat God een verbond met de mens sluit. Het gevolg is vrede en blijdschap. De Bijbel noemt deze toestand heil, zaligheid, eeuwig leven. Wel blijft de mens zondaar, maar het nieuwe leven, door God gewekt, doet zich gevoelen. Verlossing van de zonde en heiliging zijn werkelijkheden.

Hier echter blijven zonde en dood machtig. God evenwel is mächtiger. Bovendien reikt Zijn liefde over de dood heen. Daarom gelooft de christen, dat God de doden opwekt tot een nieuw en eeuwig leven.

Liever dan van onsterfelijkheid spreekt men van opstanding om aan te duiden, dat het nieuwe leven geen vanzelfsprekende voortzetting van het oude is, maar een genadige daad Gods. Zelfs spreekt men van de wederopstanding des vlezes om aan te geven, dat geheel de mens aan de opstanding deel heeft, dat de geest een bewerktuiging nodig heeft en dat de mens opstaat in een Rijk, waarin ook de verheerlijkte natuur een plaats vindt. De opstanding is er niet slechts een tot blijvende heerlijkheid in een hemel, zij is ook mogelijk tot eeuwige verlorenheid in de hel. Dit eerste geschiedt zonder enige verdienste, het laatste door de schuld van de mens. Het Protestantisme aanvaardt niet de leer van het vagevuur. Velen trouwens aanvaarden ook niet de leer van de hel, omdat zij geloven, dat Gods liefde allen terecht zal brengen.

Het gebed is het middel, waardoor de mens met God in gemeenschap treedt. Het is een spreken van de mens met God, waarin de eerste zich volkomen uitspreekt. Het is vragen maar ook danken, klagen maar ook zich overgeven, spreken maar ook zwijgend aanbidden. De gelovige zal niet alleen bidden voor zichzelf, maar ook voor anderen; de voorbede behoort bij het gebed. De gelovige is overtuigd, dat zijn gebeden verhoord worden. Deze gebedsverhoring betekent niet, dat alles komt, zoals men vraagt, maar dat God de biddende mens hoort en rekening met zijn bidden houdt, maar natuurlijk op Zijn wijze.

JEZUS CHRISTUS Het christelijk geloof grondt zich op Gods openbaring in de geschiedenis; geloof en geschiedenis zijn nauw verbonden. Het grondt zich echter in het bijzonder op een bepaald stuk in de geschiedenis, dat het heilsgeschiedenis noemt. Dat is de geschiedenis van Jezus Christus en vervolgens wat daarop volgt en wat daaraan voorafgaat. De geschiedenis der christelijke kerk is in zekere zin heilsgeschiedenis en evenzo de geschiedenis van het Joodse volk. De geschiedenis van het Joodse volk en zijn godsdienst vormen een voorbereiding op de komst van Jezus Christus, een voorbereiding van het Evangelie.

Niet uit zichzelf is de geschiedenis heilsgeschiedenis, maar omdat God door deze in veel opzichten zeer menselijke geschiedenis Zijn heil heeft willen openbaren, louter uit genade. Het Joodse volk is daarom ook voor de christen het uitverkoren volk. Toen echter in de volheid der tijden Jezus Christus uit dat volk geboren werd, heeft het de van-God-Gezondene verworpen. Jezus Christus kwam als vervulling van de Joodse godsdienst, d.w.z. dat datgene, wat daar in onvolkomen toestand aanwezig was, door Hem in volkomenheid verwerkelijkt werd, en dat de diepste verlangens door Hem vervuld werden. In die zin is het N.T. de vervulling van het O.T. en Jezus Christus de vervulling van de Joodse godsdienst. De Joden hebben dat echter niet erkend. Toch blijft het Joodse volk een bijzonder volk en eens zal het zich tot Jezus Christus bekeren. Dat geloof is de onderstelling der Jodenzending. In de dogmatiek maakt men gewoonlijk onderscheid tussen de persoon en het werk van Christus, welke onderscheiding evenwel niet tot een scheiding worden mag. Over de persoon van Christus spreekt men gewoonlijk met behulp van de tweenaturenleer. Deze leer zegt, dat in de persoon van Jezus Christus twee naturen verenigd zijn, een goddelijke en een menselijke. Zij ^ ersoon zijn zo nauw verenigd, dat men van één persoon en zelfs van één wil kan spreken, hoewel de naturen onderscheiden blijven. Jezus Christus is waarachtig God èn waarachtig mens, eenwezens met God de Vader, maar ook eenwezens met de mens. Dat laatste evenwel met de restrictie, dat Jezus wel kan zondigen, maar niet gezondigd heeft. Deze leer richt zich aan de ene kant tegen het docetisme, dat leert, dat Jezus slechts een schijnlichaam heeft. In moderne vorm vertoont zich dit als spiritualisme, dat alle nadruk legt op de christusgeest en dan ook de historiciteit van Jezus van geen belang acht of zelfs ontkent. Aan de andere kant richt de leer zich tegen de opvatting als zou Jezus slechts een mens zijn, zoals b.v. het liberale Jezusbeeld hem tekent.

De hoofdstroming in het Protestantisme houdt vast aan de opvatting, dat in Jezus Christus God mens geworden is. Hij is dé openbaring of het Woord Gods, dat vlees geworden is. Dit is de leer van de incarnatie. Deze veronderstelt, dat Christus van te voren bij God bestond en zo komt men tot de leer van de praeëxistentie van Christus. Het valt moeilijk bij dit alles de eenheid van de persoon vast te houden, maar men wil dit toch. Jezus Christus is een eenheid en als zodanig de Heer, wie alle macht en dus volstrekte gehoorzaamheid toekomt en de Heiland, die alleen het volstrekte heil schenken kan.

Om uit te drukken, dat Jezus Christus volkomen van God is, dient het leerstuk der maagdelijke geboorte. Dit leert, dat Jezus Christus op bovennatuurlijke wijze in Maria verwekt is, zonder tussenkomst van een man. Dat Hij dan toch uit een vrouw geboren werd, duidt er op, dat Hij toch ook weer de volledige menselijke natuur aangenomen heeft. Van een onbevlekte ontvangenis wil het Protestantisme niet weten, evenmin van een verheerlijking van en een leer over Maria. Vele protestanten hebben bezwaar tegen de leer der maagdelijke geboorte, maar voor vele anderen is zij het teken van de goddelijke afkomst van Jezus Christus.

Op Goede Vrijdag is Jezus gekruisigd. Het kruis van Christus openbaart èn Gods oordeel over de mens: zo is de mens, dat hij dht doen kan en dit verdient hij dus eigenlijk èn Gods liefde voor de mens: zo lief heeft God de mens, dat Hij dit doet om hem te redden.

Jezus Christus is gekruisigd, maar Hij is ten derden dage opgestaan. Deze opstanding van Jezus Christus is soms geestelijk opgevat, maar in het algemeen heeft men vastgehouden aan de lichamelijke opstanding. Over de aard van het lichaam laten de bijbelse gegevens zich reeds niet duidelijk uit. De bedoeling is, dat Jezus Christus zelf, in de onverbrekelijke eenheid van lichaam, ziel en geest, uit de dood opgestaan is. Van deze opstanding is het ledige graf het teken.

Wat wel, althans in het Calvinisme, vergeestelijkt wordt, is de nederdaling ter helle, die de apostolische geloofsbelijdenis tussen kruisiging en opstanding plaatst. Men verstaat deze uitspraak dan als slaande op de helse smarten, die Christus geleden heeft.

Op de opstanding volgt de hemelvaart van Christus. Wil men deze uitsluitend geestelijk verstaan, dan betekent zij, dat Jezus Christus bij God is. Anderen, die aan het wonder vasthouden, vatten de hemelvaart zo op, dat Jezus Christus, die opgestaan was, maar nog onder de mensen verkeerde, nu is heengegaan tot God. Dat Jezus Christus bij God is en vandaar Zijn macht uitoefent, wordt beleden met de woorden, dat Hij is zittende ter rechter hand Gods. Aan het einde der tijden evenwel valt de wederkomst van Christus, als Hij komen zal om het Rijk van God te vestigen, nadat Hij geoordeeld zal hebben de levenden en de doden. Aan deze komst toch van het Godsrijk gaat het laatste oordeel, dat definitief is, vooraf.

Er wordt wel onderscheid gemaakt tussen de twee staten van Christus, de staat der vernedering en de staat der verhoging.

Men spreekt over het werk van Christus gewoonlijk met de hulp van de leer van de drie ambten van Christus. Op drieërlei wijze heeft Christus gewerkt, nl. als profeet, als hogepriester en als koning.

Jezus Christus als profeet verkondigt de wil Gods over en voor de mens. Daarbij moet men niet alleen aan de woorden van Jezus denken; geheel Zijn leven, de dood en de opstanding inbegrepen, is één prediking.

De priester en in het bijzonder de hogepriester had tot taak, de mens door middel van offers met God te verzoenen. In overeenstemming daarmee houdt de leer van Jezus Christus als hogepriester in, dat Jezus Christus de verzoening tussen God en de mens tot stand brengt. Hij doet dat evenwel, doordat Hij zichzelf offert en in zoverre is Hij ook het Lam Gods. Onderstelling is dus de vijandschap tussen God en de mens, die veroorzaakt is door de schuld van de mens en die uit de weg geruimd moet worden, wat geschiedt door verzoening. De subjectieve verzoeningsleer zegt, dat deze tot stand komt, doordat de mens op het zien van Jezus Christus en in het bijzonder van diens kruis, van gezindheid verandert en zich bekeert.

De objectieve verzoeningsleer meent, dat dit niet genoeg is en er eerst iets tussen God en de mens weggenomen moet worden. Dit is de zonde met haar gevolgen: vloek en dood. Jezus Christus neemt nu vrijwillig de zonde en haar gevolgen op zich en neemt haar zo weg. Hij voldoet de schuld; vandaar dat men ook wel spreekt van de satisfactie leer. Vandaar ook dat men wel van Jezus Christus spreekt als van de Borg, die voor ons betaald heeft, van Zijn verzoenend en plaatsbekledend lijden. Zo is Jezus Christus de Middelaar tussen God en de mensen. Het is door geheel Zijn leven, maar inzonderheid door Zijn kruisdood, dat Hij de verzoening tot stand brengt. Daarbij blijft de verzoening steeds van God uitgaan. Het is niet juist te zeggen, dat God verzoend wordt; Hij verzoent door Jezus Christus de wereld met Zichzelf.

Tenslotte duidt de titel Jezus Christus als Koning aan, dat aan Jezus Christus alle macht toekomt en Hij volstrekt gehoorzaamd moet worden. Zijn souvereiniteit strekt zich uit over alle levensgebieden. Zij strekt zich ook uit over de antigoddelijke machten van zonde en dood. Als zodanig is Jezus Christus de Verlosser.

DE HEILIGE GEEST EN ZIJN WERK In de Bijbel komen de begrippen geest en heilige geest herhaaldelijk voor. Het toevoegsel heilig duidt aan, dat de geest van God afkomstig is. Geest duidt Geest soms het algemene levensbeginsel aan, dat God in de mens gelegd heeft, maar meestal is het een bijzonder beginsel, weer door God in de mens gelegd, dat hem tot bijzondere daden in staat stelt.

Deze bijzondere daden zijn dan vooral die der profeten. De extatische toestanden en gedragingen der profeten worden aan de werkingen van de geest toegeschreven. Langzamerhand worden de werkingen van de (heilige) geest gezien zo goed als uitsluitend in de zedelijk-godsdienstige veranderingen, die hij in de mens, de enkeling zowel als de gemeenschap, veroorzaakt. Ook in het N.T. is de werking van de geest van extatisch-visionnaire aard, b.v. op het Pinksterfeest, maar hier valt toch alle nadruk op de godsdienstig-zedelijke veranderingen, die in enkeling en gemeenschap veroorzaakt worden. Als bijzonderheid komt hier nog bij, dat deze geest ook de geest van Christus is.

Wanneer dus gesproken wordt van de Heilige Geest, wordt gedacht aan een geestelijke kracht, die van God uitgaat, en die in de wereld, in het bijzonder die van de mens, godsdienstig-zedelijke veranderingen teweeg brengt. Het is niet een kracht, die van God onderscheiden is, maar in haar is God zelf aanwezig, zo goed als Hij in Jezus Christus zelf aanwezig is.

Daarom spreekt men ook van de Heilige Geest, om aan te geven, dat bedoeld is de geest van God en niet menselijk geestesleven, zelfs niet in zijn hoogste bloei. Heilig is de Geest ook, omdat hij heiligt. Omdat in de Heilige Geest God zelf aanwezig is, kan hij als een openbaringswijze en zelfs als een zijnswijze van God beschouwd en dus als de derde persoon der triniteit beschouwd worden. Wanneer de nadruk gelegd wordt op het woord geest, geschiedt dit om aan te duiden, dat God op geestelijke wijze werkt en niet als een natuurmacht. Aangezien de Geest uitgaat van de Vader en de Zoon, weten wij ook, dat hij naar de inhoud heilige liefde is. Dat houdt ook in, dat alles, wat zich voor Heilige Geest uitgeeft, zich moet kunnen legitimeren voor Jezus Christus, dus voor de Schrift.

De kerk is de gemeenschap dergenen, die in Jezus Christus geloven. Het woord kerk is afgeleid van kyriakè en dit van kyrios, dat Heer betekent en een titel is voor Jezus Christus. In het N.T. wordt voor kerk en gemeente het woord ecclesia gebruikt, dat van het werkwoord roepen afgeleid is. Tot de kerk behoren dan degenen, die door Jezus Christus geroepen zijn, aan Zijn roepstem gevolg gegeven hebben en dus van Hem zijn. Daarom heet de kerk ook het lichaam van Christus. Het initiatief gaat steeds van Jezus Christus als Hoofd en Heer der kerk uit en in zoverre kan men zeggen, dat Jezus Christus Zijn kerk gesticht heeft en de eeuwen door bewaart, leidt en zo nodig vernieuwt.

De kerk is niet te vereenzelvigen met het Koninkrijk Gods, dat zij te verkondigen heeft, wel met de gemeenschap der heiligen, d.w.z. dergenen, die God geheiligd of afgezonderd heeft en die in geloof hun leven aan Hem geheiligd of toegewijd hebben. Daarom kan de kerk ook heilig heten. In dit alles ligt opgesloten, dat tot de kerk ook behoren diegenen, die reeds gestorven zijn en de kerk dus uiteenvalt in de strijdende kerk op aarde en de overwinnende kerk in de hemel.

Deze kerk is naar haar wezen één en algemeen of katholiek, omdat Christus één is en allen, die bij Hem behoren, dus ook bij elkaar behoren. In de practijk komt van die eenheid en algemeenheid niet veel terecht. De verscheurdheid der kerk is evenwel in strijd met Gods wil. Bovendien belemmert zij sterk de invloed van de kerk naar buiten. Vandaar het streven, de kerken zich hun eenheid dieper bewust te maken, zo mogelijk uit de weg te ruimen wat kunstmatig verdeelt, en de eenheid naar buiten te demonstreren, zoals dat in de oecumenische beweging tot uiting komt.

Aangezien niet uit te maken is, wie in ware zin geloven, d.w.z. God in Jezus Christus kennen, vertrouwen, gehoorzamen en aanbidden, doordat de werkingen der genade verborgen zijn, is de Kerk in zekere zin onzichtbaar. Men maakt nl. onderscheid tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk. Bij de eerste denkt men aan de z.g. kerkgenootschappen, bij de laatste aan de eigenlijke kerk. Men mag evenwel geen scheiding tussen beide maken. De onzichtbare openbaart zich, werkt in en bedient zich van de zichtbare, de zichtbare leeft uit de onzichtbare, die zonder de zichtbare ook weer niet zou kunnen bestaan. Het verband komt ook hierin uit, dat de kerk van de mens uit door drie functies in stand gehouden wordt, nl. door de prediking van het Evangelie, de bediening der sacramenten en de uitoefening der kerkelijke tucht, die leer- en levenstucht is.

De ware kerk is daar, waar dit alles op de juiste wijze geschiedt. Wanneer dit geschiedt, is dit echter een zaak, niet van menselijke prestatie, maar van Gods genade. Zichtbaar is de kerk ook, omdat zij een organisatie vraagt. Deze kerkorde is deels een zaak van nuttigheidsoverwegingen, maar toch ook een zaak, die niet buiten Gods wil, in het N.T. geopenbaard, omgaat.

In het bijzonder geldt dit van de ambten, d.w.z. de diensten, waardoor God de kerk regeert. In het Protestantisme is echter geen eenstemmigheid omtrent de wijze van kerkregering en zo heeft men verschillende stelsels: het episcopale, dat bisschoppen kent, het presbyteriale, waarbij predikanten en ouderlingen, in vergadering bijeen, de kerk regeren en het congregationale, waarbij de enkele gemeenten of congregaties zelfstandig zijn binnen het geheel.

De taak der kerk is in het bovenstaande reeds gegeven. Deze is het Evangelie te verkondigen, zowel aan haar leden als aan haar kinderen, als ook aan diegenen, die buiten zijn. Prediking, godsdienstonderwijs en zending, inwendige zowel als uitwendige, behoren dus tot haar taak. Verder moet de kerk er zorg voor dragen, dat haar leden zoveel mogelijk naar en uit het Evangelie leven, vandaar zielzorg en tucht. Zij heeft zich te bekommeren ook om de stoffelijke noden harer leden, vandaar de dienst der barmhartigheid of diaconie. Van de verhouding kerk en wereld geldt vervolgens, dat de kerk tot taak heeft tegenover overheid en volk te getuigen van Gods wil op alle levensgebieden. Tenslotte heeft zij de christelijke waarheid telkens weer te doordenken en onder begrip te brengen, dus theologie te beoefenen.

De mens heeft niet slechts een gehoor, maar ook andere zintuigen. In overeenstemming daarmee wordt het Evangelie niet slechts verkondigd door de prediking, maar ook door handelingen, waaraan andere zinnen dan het gehoor deelnemen.

Deze handelingen, ook wel het zichtbaar Woord genoemd, zijn de sacramenten. Zij voegen aan het Woord niets toe, maar beelden het a.h.w. uit. Deze zichtbare handelingen zijn gericht derhalve op een onzichtbare zaak, nl. op de genade, die in Jezus Christus de mens geschonken wordt. Zij hebben dientengevolge steeds betrekking op Jezus Christus en het heil, dat in Hem besloten ligt. Zij werken niet uit zichzelf, maar enerzijds door de werking van de Heilige Geest, die zich ervan bedient en anderzijds door het geloof, waarmee zij toegeëigend worden. Het Protestantisme kent slechts twee sacramenten, nl. doop en avondmaal.

De doop duidt aan de innerlijke vernieuwing, die aan de mens voltrokken moet worden en die God aan hem voltrekken wil. Hij heeft dus betrekking op de vergeving der zonden en de verzoening en ook op de levensvernieuwing door de Heilige Geest, waardoor de menstevens deel wordt van het lichaam van Christus. De doop bindt de enkeling dus ook aan de gemeenschap der kerk. Het Protestantisme heeft niet algemeen, maar wel in hoofdzaak vastgehouden aan de kinderdoop, omdat ook de kinderen in het verbond der genade besloten zijn, God hen m.a.w. reeds heeft liefgehad, voor zij Hem lief kunnen hebben, en zij dus ook tot de kerk behoren, wat door de doop uitgedrukt wordt.

In het avondmaal geeft Jezus Christus zichzelf op geestelijke wijze onder de gedaante van brood en wijn tot spijs. Niet slechts het lichaam toch moet gespijzigd worden, maar ook het nieuwe leven, dat door Gods genade in de mens gewekt is. Dat geschiedt, doordat Jezus Christus, het brood des levens, zichzelf aan de gelovigen door de Heilige Geest meedeelt. De stoffelijke spijzen beelden de geestelijke spijs, Jezus Christus, uit. Op deze wijze worden de gelovigen inniger met Christus en met elkaar verenigd. H. DE vos Een beknopt overzicht geeft E. Brunner, Ons geloof, 1935; eveneens: James D. Smart, What a man can believe. Een goede inleiding in de dialectische theologie vormt Karl Barth, De apostolische geloofsbelijdenis, 1935; barthiaans is ook: G. C. van Niftrik, Kleine dogmatiek, 1945.

Over de vragen van openbaring en geloof licht uitstekend in: G. J. Heering, Geloof en Openbaring, 2 dln, 1935-1937.

Zeer belangrijk en lezenswaard blijft nog steeds de Institutie van Calvijn, vertaald door A. Sizoo.

Verder zijn te noemen uit het grote getal der dogmatieken: G. Aulèn, Ons algemeen christelijk geloof (Zweeds), 1927.

Horst Stephan, Glaubenslehre, 2de dr. 1928.

H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, 4 dln, 1911.

Karl Barth, Kirchliche Dogmatik, verschillende delen, nog niet voltooid, 1932-