Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Christendom (ontstaan van het)

betekenis & definitie

De Evangeliën; de brieven van Paulus Het is niet zo gemakkelijk dit onderwerp scherp te begrenzen. Natuurlijk dient men te beginnen ‘ met de beschrijving van dat wat gebeurde, toen naar het woord van Paulus de volheid des tijds gekomen was, van het leven, de werkzaamheid, de prediking van Jezus.

Maar waar moet men eindigen? Wanneer kan men dus het tijdperk van het ontstaan van het Christendom afgesloten rekenen? Het spreekt vanzelf, dat men hiervoor niet precies een jaartal kan noemen en dat men van mening kan verschillen over het antwoord op de vraag, welke jaren nog tot de periode van het ontstaan van het Christendom gerekend moeten worden, vooral ook, omdat er in de eerste tijden op vrijwel alle terreinen van geloof en leven, van eredienst en gemeentevorming een grote bewogenheid heerst en allerlei verscheidenheid valt op te merken. Slechts na verloop van een betrekkelijk lange tijd beginnen zich enkele lijnen scherper af te tekenen. Maar een tijdstip, waarop zich dit proces definitief heeft voltrokken, valt niet duidelijk aan te wijzen.

Toch kan men wel enkele meer of minder scherp begrensde tijdperken onderscheiden. Jezus’ dood is de eerste en diepste insnijding in de geschiedenis van het oudste Christendom. Dan begint het tijdperk van de werkzaamheid der apostelen en ontstaan de eerste christelijke gemeenten. Die periode kan men als afgesloten beschouwen, wanneer de leidende figuren van de eerste generatie zijn heengegaan, b.v. Petrus, Paulus en Jacobus, de broer van Jezus, die zeer waarschijnlijk alle drie de marteldood gestorven zijn. Als grens van deze periode, die dan het apostolische tijdperk genoemd wordt, kan de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 gesteld worden, een gebeurtenis, die niet alleen beslissend was voor de geschiedenis van het Joodse volk, maar ook zeer grote betekenis heeft gehad voor de ontwikkeling van het Christendom.

Het derde tijdperk, het zogenaamde na-apostolische, laat zich minder scherp begrenzen, in de eerste plaats niet, omdat hier jaartallen, die als vanzelf een keerpunt in de geschiedenis aanwijzen, ontbreken, in de tweede plaats, omdat soms moeilijk te zeggen is, waar op een bepaalde lijn van leer, van leven, van eredienst, van gemeentevorming, het punt ligt, waar de oude katholieke kerk zich duidelijk begint af te tekenen. In het algemeen kan men zeggen, dat die kerk sterk gedrongen werd tot bezinning op eigen wezen en grenzen, toen de gnostische secten opkwamen, groepen van christenen, die een bijzondere christelijke ‘kennis’ verkondigden. In die strijd moesten beslissende uitspraken gedaan worden en kwamen dus allerlei vragen betreffende de leer en bovenal betreffende het gezag inzake leer en leven aan de orde. Dan ontstaat gaandeweg de oude katholieke kerk. Dat proces begint zich duidelijk af te tekenen in de 2de helft van de 2de eeuw. Zo kan men dus de periode van het ontstaan van het Christendom omstreeks 150 als afgesloten beschouwen.

De indeling ligt na het voorafgaande voor de hand:

Jezus; 2. het tijdperk der apostelen: a. de eerste gemeenten, b. Paulus; 3. het na-apostolische tijdperk.

1. JEZUS a. Bronnen De bronnen van onze kennis van het leven en de boodschap van Jezus zijn natuurlijk vooral de evangeliën. Ook daarbuiten vindt men in het N.T. wel enkele gegevens, maar zij zijn betrekkelijk schaars.

In de brieven van Paulus komen allerlei zinspelingen op Jezus’ aardse leven voor, worden ook enkele woorden van Jezus nadrukkelijk aangehaald (1 Cor. 7 : 10; 9 : 14; 11 : 23-25; 1 Thess. 4 : 15). De belangrijkste gegevens over het leven, het lijden en sterven van Jezus zou men op die wijze ook uit Paulus’ brieven kunnen samenlezen, maar het blijft dan toch slechts bij een omlijsting. De levendigheid, de kleuren van de schilderij zelf ziet men pas voor zich bij het lezen der evangeliën.

Ook de overige geschriften van het N.T. getuigen niet alleen van de hemelse Christus van het geloof, maar ook van de menselijke, aardse Jezus van Nazareth. Zelfs een geschrift als de brief aan de Hebreeën, die in het bijzonder Christus tekent als de hemelse hogepriester, zinspeelt toch ook duidelijk op Jezus’ aardse, menselijke strijd: ‘Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst, en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden’ (Hebr. 5 : 7, 8).

Buiten het N.T. zijn er brokstukken van zogenaamde apocriefe evangeliën bewaard gebleven, die echter geringe historische waarde hebben. Daarvoor zijn zij teveel door de gnostiek, een soort van christelijke geheimleer, beïnvloed en komt daarin te sterk het streven aan de dag, om het leven en de daden van Jezus hoe langer hoe wonderbaarlijker te maken. Het apocriefe evangelie van Thomas vertelt b.v., dat Jezus, toen hij vijf jaar oud was, aan een beek uit klei twaalf mussen vormde. Dat gebeurde op een sabbat. Een Jood, die het zag, vertelde het aan Jozef. Toen Jezus over deze sabbatschending door zijn vader berispt werd, klapte Jezus in de handen en riep hij de mussen toe:

‘Vliegt weg en denkt aan mij, zolang gij leeft’. Daarop vlogen de mussen luid tjilpend weg.

Behalve de gegevens uit christelijke bronnen treft men enkele korte berichten over Jezus aan bij niet-christelijke schrijvers, berichten, die niet zozeer van belang zijn voor de beschrijving van zijn leven en prediking als wel voor het antwoord op de vraag of Jezus werkelijk geleefd heeft.

Verreweg het belangrijkst is in dit opzicht de vermelding van Christus bij de Romeinse schrijver Tacitus naar aanleiding van de brand van Rome ten tijde van keizer Nero in 64 na Chr. Als de bevolking van Rome de keizer de schuld geeft van deze brand, schuift Nero de verdenking van zichzelf af op de christenen. Tacitus schrijft dan (Annalen XV : 44): ‘Nero liet zekere lieden, die men christenen noemde en die wegens hun verkeerd gedrag gehaat waren, als de schuldigen behandelen en met de uitgezochtste straffen kwellen. Zij ontleenden hun naam aan Christus, die onder keizer Tiberius door een vonnis van de stadhouder Pontius Pilatus de doodstraf had ondergaan . . .’ Hier toch wordt, zij het zo kort en nuchter als men dat van een Romeinse schrijver, die dit gebeuren in dat achteraf landje Palestina waarlijk niet zo belangrijk vond, kan verwachten, duidelijk de terdoodbrenging van Jezus onder het stadhouderschap van Pontius Pilatus vermeld.

Vluchtiger nog is de opmerking van Suetonius in zijn levensbeschrijving van keizer Claudius, hfdst. 25, dat deze de Joden, die op aanstichting van Chrestus doorlopend onrust veroorzaakten, uit Rome verdreven heeft. Chrestus kan de volksuitspraak voor Christus zijn. Dan bedoelt Suetonius hier te zeggen, zij het misschien op grond van tamelijk vage inlichtingen, dat er onder de Joden in Rome steeds onrust heerste door de verkondiging van het Evangelie van Christus, die hen verdeelde in overtuigde gelovigen en hevige tegenstanders en dat Claudius daaraan radicaal een einde maakte, door alle Joden uit Rome te verdrijven.

Van latere datum is de brief van Plinius, de stadhouder van Bithynië in Klein-Azië, aan keizer Trajanus, waarin hij de keizer vraagt, wat hij moet doen met de christenen in zijn provincie. Hij schrijft o.a. ook, dat verscheidene christenen bereid blijken het beeld van de keizer te eren en Christus te vloeken.

Dit is eigenlijk alles, wat men over Jezus bij Romeinse schrijvers kan vinden. Nu laat zich dit zeer goed verklaren uit de geringe belangstelling, die zij wel voor zulk een onbeduidend onderdeel van het Romeinse rijk moesten hebben. Eerder zou men hierover nog uitvoeriger berichtgeving mogen verwachten bij Joodse schrijvers. De geschiedschrijver van het Joodse volk, Flavius Josephus, noemt Jezus ook inderdaad. In zijn werk ‘Oudheden’ XVIII : 3, 3 vindt men een uitlating over Jezus als een wijs man, die wonderbaarlijke werken deed. Zijn kruisdood en opstanding worden daar vermeld.

Maar de echtheid van dit Joodse getuigenis heeft men telkens weer in twijfel getrokken, vooral omdat men van een niet-christelijk Joods schrijver niet meende te mogen veronderstellen, dat hij van Jezus kon zeggen, zoals daar gebeurt: deze was de Christus. Inderdaad is dus dit gedeelte waarschijnlijk een latere christelijke invoeging, evenals misschien de opmerking elders over Jacobus, de broeder van Jezus, de zogenaamde Christus. Is dat zo, dan zou Josephus geheel over Jezus gezwegen hebben. Ook dat is echter niet verwonderlijk bij een schrijver, die als vriend der Romeinen zijn volk voor hen zo aantrekkelijk mogelijk wilde maken en daarom ook de beschrijving van messiaanse bewegingen, die voor de Romeinen politiek aanstotelijk zouden kunnen zijn, wegliet.

Zo leveren de niet-christelijke schrijvers weinig stof over Jezus en zijn boodschap. Wij zijn daarom vrijwel geheel aangewezen op het N.T. en dan dus in het bijzonder op de evangeliën. Het ontstaan van deze evangeliën is een tamelijk ingewikkeld proces geweest, dat men gedeeltelijk nog kan reconstrueren door de eerste drie evangeliën, die grote onderlinge overeenstemming vertonen, maar soms ook zeer sterk van elkander afwijken, nauwkeurig met elkander te vergelijken. Lucas deelt ons tamelijk precies mee, hoe zijn evangelie ontstaan is: ‘Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de dingen, die onder ons hun beslag hebben gekregen, gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Theophilus, opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt’ (Luc. 1 : 1-4).

Hier blijkt duidelijk het streven van de schrijver om nauwkeurig te onderzoeken en op grond daarvan een betrouwbaar bericht samen te stellen. Men dient daarbij echter niet te vergeten, dat alle evangelisten in de eerste plaats schrijven om geloof in Christus te wekken. Wat Johannes van zijn eigen evangelie getuigt, dat het geschreven is ‘opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn naam’ (20 : 31), geldt ook van de eerste drie, de zogenaamde synoptische evangeliën. (Over de synoptische kwestie zie blz. 324.) Daardoor is het vierde evangelie in zijn berichtgeving stellig beïnvloed, hetgeen b.v. duidelijk blijkt uit de overeenstemming in stijl en woordkeus tussen de gedeelten, waar de schrijver zelf aan het woord is, gelijk in de proloog (1 : 1-18), en de woorden van Jezus.

Die beweegreden heeft ook zijn invloed uitgeoefend op de inhoud der evangeliën. LevensGeen levens beschrijvingen zijn zij stellig niet. Over Jezus’ leven voor zijn dertigste jaar vernemen wij zeer weinig. Soms laten de evangeliën ons voor het opstellen van een historisch tot in kleinigheden nauwkeurig relaas in de steek. Men staat dan ook dikwijls voor grote moeilijkheden. Om een paar voorbeelden te noemen: hoelang de openbare werkzaamheid van Jezus geduurd heeft, op welke dag hij gekruisigd is, waar en hoe de verschijningen van de opgestane Heer hebben plaats gehad, hoe de Bergrede, hoe het Onze Vader, hoe Jezus’ woorden bij het laatste avondmaal precies geluid hebben, is buitengewoon moeilijk uit te maken en zal wel steeds onzeker blijven, als men niet, om toch met alle geweld de evangeliën met elkaar in overeenstemming te brengen, vele gordiaanse knopen krachtdadig doorhakt.

Aan dergelijke onnauwkeurigheden, zelfs onderlinge tegenstrijdigheden, die aan de maatstaf van een feilloze geschiedkundige overlevering niet voldoen, hebben de oorspronkelijke schrijvers blijkbaar geen aanstoot genomen, omdat voor hen van Jezus, in wie zij geloofden, het beeld als geheel het belangrijkste was. Daarom gevoelden zij het niet als een bezwaar, dat ieder de stof ordende op zijn wijze, dat ieder ook soms de nadruk liet vallen op een bepaald gedeelte van de gegevens. Daarom vindt men in de evangeliën niets van een innerlijke ontwikkeling van Jezus, dadelijk staat hij voor ons als de prediker, de Messias, in wie God tot ons spreekt, wiens doen en oordeel Gods handelen en Gods oordelen zijn.

Van het geloof uit zijn dus de evangeliën geschreven. Dat behoeft natuurlijk echter volstrekt niet te betekenen, dat zij als geheel historisch onbetrouwbaar zijn. (Zie over de twijfel aan de historiciteit van Jezus: De radicale school, blz. 325.) Dezelfde geschiedkundige stof is door verschillende ogen verschillend gezien. Maar toch is het niet onmogelijk om zich, wat de hoofdzaken betreft, een duidelijk beeld te vormen van Jezus en zijn boodschap.

b. Leven en prediking Moet men het ontstaan van het Christendom begrijpelijk trachten te maken, dan zal men Jezus’ prediking daarvoor belangrijker achten dan zijn persoon. Het bijzondere is nu echter, dat men die beide niet kan scheiden, dat integendeel dat, wat Jezus dacht over zichzelf in zijn verhouding tot God, het fundament is van zijn prediking. Maakt men zijn prediking los van zijn persoon, dan sluit men zich reeds dadelijk af van een recht begrip van de eerste.

Dat is natuurlijk ook voor de beschrijving van het Christendom van groot belang. Daaruit blijkt immers alvast, dat het Christendom zijn loop door de wereld niet begonnen is als een prediking van enkele algemene waarheden, b.v. in de trant van de latere Verlichting in de 18de eeuw over God, deugd, onsterfelijkheid. En als men het kenmerkende van het Christendom wel eens heeft samengevat in de waarheden van het vaderschap van Goden de broederschap der mensen of het uitgangspunt van de evangelische zedeleer gezien heeft in de gedachte van de oneindige waarde van de mensenziel, of een Christendom boven geloofsverdeeldheid heeft menen te kunnen aanwijzen in een stelsel van christelijke en maatschappelijke deugden, dan spreekt daartegen van de aanvang af de onverbrekelijke samenhang tussen persoon en boodschap van Jezus.

Wanneer wij dan spreken over Jezus’ persoon, bedoelen wij die in zijn verhouding tot God. Daarom gaat het in de evangeliën. Vandaar, dat over zijn uiterlijk leven ons betrekkelijk weinig wordt meegedeeld en dan pas iets meer, wanneer het in verband met zijn boodschap belangrijk gaat worden, op zijn dertigste jaar, na het optreden van Johannes de Doper. Over zijn leven daarvoor horen wij slechts weinig.

Als hij door Johannes gedoopt is, begint hij te prediken, volgens de synoptische evangeliën na Johannes’ gevangenneming, volgens het vierde evangelie als deze nog in vrijheid is (verg. Mc. 1 : 14 met Joh. 3 : 24). Dan vangt zijn werkzaamheid in het openbaar aan, die in het eerste evangelie aldus wordt samengevat: ‘En Jezus ging alle steden en dorpen langs, lerende in hun synagogen en predikende het evangelie van het koninkrijk en genezende alle ziekte en alle kwaal’. Hij roept leerlingen tot zich, die hem volgen; grote scharen komen tot hem en zijn onder de indruk: ‘Wat is dit? Een nieuwe leer met gezag! Ook de onreine geesten geeft hij bevelen en zij gehoorzamen hem’ (Mc. 1 : 27).

Maar zulk een nieuwe leer met gezag roept uiteraard ook tegenstand te voorschijn. Zijn eigen familie en zijn dorpsgenoten in Nazareth wenden zich van hem af. Zijn prediking ontmoet bij de Farizeeërs en hun geestelijke leiders, de schriftgeleerden, hevig verzet. Als Jezus van Galilea naar Jeruzalem trekt, breekt het conflict spoedig in volle scherpte uit. En als hij dan door het verraad van Judas ’s nachts in de hof van Gethsemane aan zijn vijanden overgeleverd is, is het pleit spoedig beslist. Na zijn gevangenneming wordt hij snel voor het Sanhedrin gevoerd, de Joodse Raad, die hem ter dood veroordeelt wegens godslastering. Pilatus, de Romeinse procurator, bekrachtigt het doodvonnis na enige aarzeling en laat het voltrekken. Jezus wordt op Golgotha gekruisigd.

Deze betrekkelijk weinige feiten worden ons in de evangeliën op uitermate sobere wijze meegedeeld. Eerst bij de aanvang van de lijdensgeschiedenis wordt de beschrijving van de uiterlijke gang der gebeurtenissen enigszins uitvoeriger. Maar die zijn dan ook allereerst belangrijk, omdat zij het raam vormen voor zijn prediking en voor zijn bijzondere verhouding tot God.

Wil men dus Jezus’ boodschap goed begrijpen, dan dient men steeds te bedenken, dat hij zich voor de Messias, de Christus gehouden heeft. Of dit van de aanvang af zo geweest is, valt niet meer na te gaan, omdat de evangeliën niets laten blijken van een innerlijke ontwikkeling van Jezus. De eerste drie evangeliën, vooral het oudste, dat van Marcus, laten duidelijk als een beslissend keerpunt zien het ogenblik, waarop de leerlingen bij Cesarea Filippi hun geloof in hem als de Messias belijden en Jezus hen waarschuwt, dat hij een Messias zal zijn, die zal moeten lijden (Mc. 8 : 27-33). In elk geval dient men steeds te bedenken, dat Jezus wist van zijn zeer bijzondere verhouding tot God.

Tegen die achtergrond moet men ook zien alles wat hij als leraar, als profeet zegt, wat hij doet als genezende alle ziekte en alle kwaal. Hij spreekt, oordeelt, handelt in de naam van God, met wie hij zich één weet. Alle dingen zijn hem overgegeven door zijn Vader en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon en wie de Zoon het wil openbaren (Mt. 11 : 27).

In het middelpunt van Jezus’ boodschap staat zijn prediking van het koninkrijk Gods. Maar ook die prediking mag men nooit losmaken van Jezus’ persoon.

Ook die betekent dus niet een verkondiging van algemene waarheden of waarden of grondbeginselen, maar moet steeds worden gezien in samenhang met zijn persoon en werkzaamheid. Dat klinkt reeds door, als Jezus het evangelie Gods begint te prediken: ‘De tijd is vervuld, en het koninkrijk Gods is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft de prediking van het evangelie’ (Mc. 1 : 14). De tijd is vervuld, het koninkrijk Gods is nabij, zo nabij, dat er onder degenen, die naar Jezus luisteren, zijn, die niet zullen sterven, voordat het koninkrijk met kracht gekomen is (Mc. 9:1). Waarom is het nabij?

Omdat Jezus gekomen is, omdat hij predikt, geneest. Daarin komt de heerschappij Gods reeds aan het licht. In die samenhang tussen hèt Godsrijk en zijn persoon ligt het bijzondere van zijn prediking ook op dit punt. Het begrip zelf is onder zijn volk stellig niet onbekend geweest. Juist het feit, dat hij nergens een samenhangende beschrijving geeft van dat rijk, doet vermoeden, dat hij de hoofdzaken bij zijn volksgenoten bekend veronderstelde. Hoe het eruit zou zien, met welk een heerlijkheid het zou komen, dat wist Israël. En daarover heeft Jezus in hoofdzaak niet anders gedacht dan zijn volk. Slechts hier en daar horen wij daarover terloops iets in de evangeliën. Het koninkrijk Gods kan vergeleken worden met een bruiloftsmaal. Velen zullen komen van Oost en West en zullen aanzitten met Abraham en Izaak en Jacob in het koninkrijk der hemelen (Mt. 8 : 11). Eens zal Jezus de vrucht van de wijnstok nieuw drinken in het koninkrijk Gods (Mc. 14 : 25).

Er is aanleiding om zulke beschrijvingen als beelden te beschouwen. Jezus zegt immers zelf, dat bij de opstanding der doden de gewone aardse, menselijke werkelijkheid een einde neemt: dan huwen zij niet en worden niet ten huwelijk gegeven (Mc. 12 : 25). En toch is het merkwaardig, dat Jezus juist zulke beelden gebruikt voor de beschrijving der zaligheid van het Godsrijk en niet, gelijk b.v. Paulus, zegt, dat het koninkrijk Gods bestaat in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de Heilige Geest (Rom. 14 : 17).

Dergelijke beelden bezigt Jezus stellig in overeenstemming met zijn volk. Dat is dan ook niet het bijzondere kenmerk van zijn prediking van het Godsrijk. Dat ligt in zijn boodschap, dat het rijk nabij is, omdat hij gekomen is. De beslissende strijd tussen de heerschappij van God en die van Satan is begonnen. In de ziekte openbaart zich het rijk van Satan. Daarin komt aan de dag, dat scharen van boze geesten hem dienen.

Zo is dus elke genezing een overwinning op die heerschappij van Satan, een teken van diens veldruimen voor de heerschappij van God. Daarom kan Jezus zeggen: ‘Indien ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het koninkrijk Gods over u gekomen’ (Mt. 12 : 28). Daarom kan hij op een vraag der farizeeërs, wanneer het koninkrijk Gods komen zou, o.a. antwoorden, dat het koninkrijk Gods reeds bij hen is (niet: binnen ulieden, zoals de Statenvertaling onjuist vertaalt). Daarom kan Jezus, als de leerlingen tot hem terugkeren en hem met blijdschap vertellen, dat de boze geesten zich aan hen onderwerpen in zijn naam, uitroepen: ‘Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen’ (Luc. 10 : 17 v., Luc. 17 : 21).

Dat wil nog niet zeggen, dat het koninkrijk Gods reeds in volle heerlijkheid gekomen is of dat men precies het tijdstip van zijn komst zou kunnen berekenen. Neen, dat weet zelfs Jezus niet, alleen God. Maar dat neemt niet weg, dat met blijde verzekerdheid gezegd mag worden, dat met Jezus’ komst, met zijn overwinningen op Satan, de heerschappij Gods reeds is aangebroken en in alle kracht en heerlijkheid nabij is. En naar het begin kan men de heerlijkheid van zijn voltooiing afmeten. Een mosterdzaadje is het kleinste van alle zaden, maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en wordt een boom, zodat de vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen. Of: als een vrouw een weinig zuurdesem doet in drie maten meel, wordt het geheel doorzuurd (Mt. 13 : 31-33). Dat komen van de volle heerlijkheid van het Godsrijk wordt niet door mensen bewerkt. Neen, die komt op de wijze en op de tijd, die God alleen kent, vanzelf, zoals zaad, dat in de akker uitgestrooid is, vanzelf groeit, onbegrijpelijk, wonderbaarlijk, niemand weet hoe (Mc. 4 : 26-29).

Men zou uit deze fundamentele prediking van het koninkrijk Gods de gevolgtrekking kunnen maken, dat dus het werk van mensen er weinig of niets toe doet. Het is bekend, hoe soms inderdaad de verwachting van het op handen zijnde einde de blik van alle aardse mensenwerk heeft afgeleid, hoe mensen in werkeloze geestverrukking zich geheel en al hebben bezig gehouden met het uitzien naar het laatste gebeuren. Juist een bewogen eschatologie (leer der laatste dingen) kan, wat de menselijke activiteit betreft, gepaard gaan met quietisme (werkeloze, afwachtende berusting).

In de evangeliën is dit echter zonder twijfel niet het geval. In de eerste plaats worden daar de komende dingen uitermate sober getekend. Vergelijkt men ze op dat punt met gelijktijdige Joodse geschriften of ook met latere christelijke geschriften gelijk de Openbaring van Johannes, dan valt hun eenvoud onmiddellijk op. Daarom reeds geeft Jezus’ prediking van het Godsrijk weinig aanleiding tot een zich vermeien in allerlei bespiegelingen aangaande het einde.

In de tweede plaats echter — en dat is het belangrijkste — ontvangt het menselijk leven en arbeiden in dit leven, op deze aarde een geheel nieuwe, krachtige aandrang door de prediking van het Godsrijk, dat immers in Christus gekomen is en daarom nu in volle heerlijkheid nabij is. ‘De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft de prediking van het evangelie’ (Mc. 1 : 15). Inderdaad: bekeert u. Nu het Godsrijk zo nabij is, nu het in Jezus’ komst reeds verschenen is en zijn zegevierende kracht openbaart, nu is het de tijd, dat zij, die in Jezus als de Christus geloven, ook door wat zij doen, getuigenis afleggen van hun bekering. Een mens, die in zijn akker een verborgen schat vindt, zal geen ogenblik aarzelen om alles, wat hij heeft, te verkopen en die akker te kopen. Die schat wil en zal hij hebben. Een koopman, die al veel schone parelen heeft, zal niettemin zijn gehele bezit verkopen, als hij één kostbare parel vindt. Hij zal niet rusten voordat hij die verworven heeft. Zo is het met een mens, die in Jezus het Godsrijk reeds voor zich ziet en in Hem de heerlijkheid van Gods heerschappij voor ogen heeft (Mt. 13:44-46).

Het gaat nu om een beslissende keuze, die tot vastberaden daden dringt, om heil of verderf. ‘Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed de weg, die tot het verderf leidt en velen zijn er, die daardoor ingaan; want eng is de poort en smal de weg, die ten leven leidt en weinigen zijn er, die hem vinden’ (Mt. 7 : 13, 14). Ook voor de hoogste offers zal een mens niet terugdeinzen, als hij beseft, dat hij voor die radicale keuze staat. Zeker, hij moet weten, wat hij doet, wat hij begint, als hij Jezus wil volgen. Weet hij het niet, geeft hij zich geen rekenschap van wat zulk een keuze inhoudt, dan zou hij gelijken op een man, die maar begint met het bouwen van een toren, zonder eerst de kosten te berekenen en straks, tot spot van allen, het werk halverwege moet staken, of op een koning, die zonder bedachtzaam overleg met tienduizend man zou optrekken tegen een vijand, die over twintigduizend man kan beschikken (Luc. 14 : 31-33).

Het volgen van Jezus en daarmee de keuze voor het Godsrijk vraagt daden, offers. De rijke jongeling zal zijn vele goederen moeten verkopen en aan de armen geven, voordat hij Jezus waarlijk kan volgen (Mc. 10 : 17-31). Een mens, die in een bewogen ogenblik misschien het besluit neemt om het leven in navolging van Jezus te beginnen, wordt gewaarschuwd, dat hij bereid moet zijn om ook met zijn liefste familiebetrekkingen radicaal te breken. Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het koninkrijk Gods (Luc. 9 : 57-62). Als het gaat om heil of verderf, zal men ook voor het zwaarste offer niet terugdeinzen: ‘indien uw hand u tot zonde brengt, houw haar af. Het is beter, dat gij verminkt ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee handen ter helle vaart, in het onuitblusbaar vuur. En indien uw voet u tot zonde zou brengen, houw hem af. Het is beter, dat gij kreupel ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee voeten in de hel geworpen wordt. En indien uw oog u tot zonde zou brengen, ruk het uit. Het is beter, dat gij met één oog het koninkrijk Gods ingaat, dan dat gij met twee ogen in de hel geworpen wordt, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust’ (Mc. 9 : 43-48).

Hoge eisen worden gesteld, zware offers gevraagd. Twee vragen doen zich hierbij als vanzelf voor, welker beantwoording het karakter van de zedeleer van de evangeliën scherper doet uitkomen. De eerste is deze: Vraagt Jezus van zijn volgelingen een vrijwillige onthouding, zodat men zijn zedeleer ascetisch moet noemen? Zo ogenschijnlijk wijst het voorgaande duidelijk in Zedeleer die richting: afstand doen van zijn goederen, breken met zijn naaste verwanten, zelfverminking. Toch dient men op dit punt wel te onderscheiden. Het aanprijzen van een ascetisch leven was in Jezus’ dagen niet ongewoon.

Allerlei scholen van wijsgeren, die de nadruk op het practische levensgedrag lieten vallen, schreven als levensregel zulk een onthouding van alle natuurlijke vreugden en banden voor. Daarmee schijnt aanvankelijk Jezus’ prediking overeen te stemmen. Toch is er diepgaand verschil. Jezus vraagt het offer, het radicale offer, als God het wil, als de vele schone parelen voor de éne kostbare parel verkocht moeten worden. Maar dat wil niet zeggen, dat hij aan zijn volgelingen zulk een leven in volstrekte onthouding als vaste gedragslijn heeft voorgeschreven. Zelf heeft hij met zijn familie gebroken, zonder vast tehuis trok hij het land door. Maar dat deed hij, omdat hij zo de wil Gods gehoorzaamde.

Dat zulk een leven echter allerminst als een stelselmatige wereldontvluchting bedoeld was, blijkt wel zeer duidelijk uit het oordeel van zijn tijdgenoten. Jezus vergelijkt deze eens met nukkige kinderen, die in hun eigenzinnigheid telkens weer een ander spelletje willen spelen. Zo hadden ook Jezus’ tijdgenoten telkens iets anders aan te merken. Johannes de Doper onthield zich van eten en drinken. Van hem zeiden zij daarom: Hij heeft een boze geest. Toen kwam Jezus, die wel at en dronk. Van hem zeiden zij: Zie een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars (Mt. 11 : 16-19). Dat oordeel mag uit vijandschap en verachting voortkomen en daarom onjuist zijn, het laat toch duidelijk uitkomen, dat men het verschil tussen de leefwijze van Johannes de Doper en Jezus heeft opgemerkt en van Jezus zeer goed heeft geweten, dat hij allerminst ascetisch leefde. Hij mag het offer gebracht en gevraagd hebben, als God dit wilde, elke gedachte aan een leven van onthouding als een bijzondere verdienste en prestatie lag hem verre. Vandaar ook, dat hij blijkbaar aan zijn leerlingen het ongehuwde leven niet als regel heeft voorgeschreven. Van Petrus blijkt terloops, dat hij gehuwd was (Mc. 1 : 29-31; 1 Cor. 9 : 4-6).

De tweede vraag, die zich voordoet bij de zedeleer, die door de verwachting van het Godsrijk beheerst wordt, betreft de beweegredenen van het zedelijk handelen. Ter ener zijde houdt Jezus aan mensen voor ogen de belofte van het ingaan in het koninkrijk Gods met al zijn heerlijkheid — ter anderer zijde de dreiging van de hel met al haar verschrikkingen. Wijst dat niet in de richting van een zedeleer, die geheel door de gedachte aan loon en straf beheerst wordt? Ook het antwoord op deze , vraag, dat toch de diepste beweegredenen van het zedelijk leven moet aanwijzen, is voor de bepaling van het bijzondere karakter van de zedeleer van het evangelie van groot belang. Immers het wezenlijke motief beslist over de aard en de waarde van een daad.

Nu spreekt Jezus zonder twijfel van heil en verderf, van redding en oordeel. Wie gerechtigheid doet, ontvangt loon. Zeker, als men ze doet om door de mensen gezien te worden, hééft men zijn loon reeds. Dan heeft men in die lof van mensen zijn loon en mag men dus verder niets meer verwachten. Maar wie in stilte geeft, bidt, vast, wie vervolgd wordt om Jezus’ wil, die mag verzekerd zijn van zijn loon bij God de Vader in de hemelen (Mt. 6 : 1—18;

5 : 10-12). Wie getrouw gearbeid heeft met de talenten, die hem zijn toevertrouwd, mag als een goede en getrouwe slaaf ingaan tot het feest van zijn heer, wie ook maar de geringste daad van liefde en barmhartigheid tegenover zijn naaste heeft gedaan, die zal het koninkrijk beërven. En omgekeerd, wie zijn talent in de grond begraven heeft, die zal als een slechte en luie slaaf in de buitenste duisternis geworpen worden, wie de geringste weldaad aan zijn broeder heeft nagelaten, die zal heengaan naar de eeuwige straf (Mt. 25 : 14-30, 31-46).

Ongetwijfeld wordt dus in de evangeliën van loon en straf gesproken. Moet men daarom de zedeleer der evangeliën eudaemonistisch noemen, d.w.z. geheel beheerst door het voorspiegelen van de beloning en door het dreigen met het oordeel? Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. Hoezeer loon en straf stellig in uitzicht gesteld worden, telkens worden toch deze gedachten duidelijk doorbroken. Er is b.v. geen sprake van, dat wij mensen het loon zouden kunnen berekenen of tegenover God rechten daarop zouden kunnen laten gelden. God heeft met souvereine macht over ons te beschikken. Hij behoeft ons geen rekenschap te geven van zijn daden. Wij kunnen zijn doen en laten niet bedillen. Evenmin als een aardse heer tegenover zijn arbeiders verantwoording behoeft te doen van zijn handelwijze, als hij aan hen, die slechts een enkel uur in zijn wijngaard gewerkt hebben, hetzelfde loon wil geven als aan anderen, die daarin de gehele dag gezwoegd hebben, evenmin behoeft God jegens ons rekenschap af te leggen van zijn doen met mensen. Zoals een aardse heer over zijn slaven te beschikken heeft en deze dus, ook wanneer zij zojuist van zware landarbeid zijn teruggekeerd, toch dadelijk weer hebben door te werken, als hun nieuw werk wordt opgedragen, zo hebben ook wij eenvoudig te doen wat God ons gebiedt. En als wij het hebben gedaan, hebben wij van Gods zijde geen recht op erkenning, op dank, op loon. Dan immers nog hebben wij niets anders gedaan, dan wat ons bevolen was (Mt. 20 : 1-16; Luc. 17 : 7-10).

In deze laatste gelijkenis van heer en knecht komt dan ook duidelijk aan de dag, wat de diepste beweegreden van het zedelijk handelen is: de gehoorzaamheid aan Gods wil. Een slaaf heeft zijn heer te gehoorzamen, stipt, getrouw, niet lettende op eigen wensen, zichzelf volkomen wegcijferende. Als wij zo God gehoorzamen, dan doen wij nog niets bijzonders, dan doen wij, wat wij moeten doen.

Zo heeft een mens te leven uit gehoorzaamheid aan de wil van de heilige God. En die is uitgedrukt in het grote gebod: ‘Gij zult de Heer, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Een tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve’ (Mt. 22 : 34-40). Gij zult... als God gebiedt of Jezus, de Christus, in zijn naam, dan hebben Jezus’ discipelen en volgelingen dat gebod stipt, getrouw te gehoorzamen. In hun zedelijk leven, in hun nederig dienen, in hun liefde tot de naaste, ook tot de minste broeders, ook tot de vijanden, hebben zij getuigen te zijn van het rijk Gods, dat in Christus reeds gekomen is en spoedig in volle heerlijkheid zal komen. Zij hebben in al hun gedragingen te tonen, dat zij gehoorzame dienstknechten zijn van die heilige God, die de gehele mens voor zich opeist, die volstrekt recht heeft op al ons denken, spreken, doen.

Is dat dus een ‘slavenleven’ ? Is dat een moeizaam zwoegen in dienst van een heer, die zijn dienstknechten nooit tot rust laat komen? Neen, dat zou het zijn, als zij een heer dienden, die in volstrekte willekeur over hen zou gebieden. Maar die heer is in werkelijkheid de Vader in de hemelen, uit wiens genade en vergeving zij mogen leven. Als hun door Jezus geboden wordt om zelfs hun vijanden lief te hebben, dan mogen zij daarbij voor ogen hebben die God, die zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mt. 5 : 43 e.v.). Het spreekt toch vanzelf, dat men zijn naaste vergeeft, als men zelf weet te leven uit de grondeloze barmhartigheid Gods. Doet men het niet, dan toont men vergeten te zijn, hoe oneindig veel God ons vergeven heeft. Dan zou het ermee zijn als met een slaaf, die zijn heer tienduizend talenten schuldig was en deze geweldige som ineens kwijtgescholden kreeg, maar die niettemin van een van zijn medeslaven, die hem slechts een klein bedrag, honderd schellingen, schuldig was, het volle pond opeiste (Mt. 18 : 21-35).

Welk een schromelijke ondankbaarheid spreekt er uit zulk een gedrag. Zo is het ook tussen God en mens. Wie zou Hem niet met blijdschap gehoorzamen, levende uit de dankbaarheid voor zijn onverdiende genade? Wie zou zijn naaste niet liefhebben, die zichzelf gedragen weet door de liefde Gods, waarop hij geen recht kan laten gelden en niet, als hij uit het geloof in die God leeft, goede werken doen gelijk een goede boom natuurlijk goede vruchten voortbrengt (Mt. 7 : 17)?

Het is het wonder der genade Gods, waaruit een mens mag leven en werken. Inderdaad: genade is geen genade meer, als zij verdiend zou kunnen worden, als zij tussen God en mens te berekenen zou zijn. Dat is een ergernis voor allen, die op hun goede werken, op hun levensgedrag vertrouwen, die menen, dat zij daardoor in de rechte verhouding tot God komen te staan, die zichzelf daarom rekenen tot de rechtvaardigen, de geestelijk gezonden.

En het is geen wonder, dat zij telkens aanstoot nemen aan het gedrag van Jezus, die dat wonder van Gods zoekende liefde in zijn daden verkondigt. Hij gaat bij een zondig man binnen om zijn intrek te nemen als de Zoon des mensen, als de Messias, die gekomen is om het verlorene te zoeken en te redden (Luc. 19 : 1-10). Hij zegt in het huis van Simon de Farizeeër tot een vrouw, die in de stad als zondares bekend was: uw zonden zijn u vergeven (Luc. 7 :36-50). Hij laat de overspelige vrouw heengaan met die woorden: Ga heen, zondig van nu af niet meer (Joh. 8 : 1-11). Hij ontvangt zondaars en eet met hen en als de farizeeërs en de schriftgeleerden daarover morren, vertelt hij hun die drie gelijkenissen van het verloren schaap, de verloren penning, de verloren zoon, die alle drie spreken van de zoekende liefde Gods, welke zich verheugt als een zondaar zich bekeert, die liefde, welke dezelfde is als die van de Messias (Luc. 15). Zij, die zichzelf rechtvaardig waanden en al de anderen verachtten, moeten zich aan die genadige liefde Gods, en daarom ook aan Jezus, die in woord en daad van die liefde getuigt, wel gruwelijk geërgerd hebben. Zij moeten wel aanstoot genomen hebben aan de prediking, dat een verachte tollenaar, die niets anders bidt en kan bidden dan: O God, wees mij, zondaar, genadig! gerechtvaardigd naar huis gaat in tegenstelling met een farizeeër, die in zijn gebed toch terecht er op kan wijzen, dat hij beter leefde dan anderen, stipt en getrouw zijn goede werken had gedaan (Luc. 18 : 9-14).

Met deze boodschap is het Christendom zijn tocht door de wereld begonnen. Aanvankelijk werd deze gericht tot het Joodse volk. Enkele teksten en voorvallen in de evangeliën schijnen er op te wijzen, dat Jezus zich opzettelijk beperkt heeft tot het Joodse land, omdat hij de tijd van zijn werkzaamheid kort achtte.

Als hij zijn leerlingen uitzendt, verbiedt hij hun naar de heidenen af te wijken of een stad van Samaritanen binnen te gaan. Zij moeten zich liever begeven tot de verloren schapen van het huis Israël. Immers, zij zullen niet alle steden van Israël zijn rondgekomen, voordat de Zoon des mensen, de Messias, in zijn volle heerlijkheid komt (Mt. 10 : 5, 6, 23). En tot de Kananese vrouw, dus heidense, niet-Joodse vrouw, die zijn hulp inroept voor haar dochter, zegt hij: ‘Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls’. Als zij sterker aandringt, zwicht hij nog niet dadelijk. Immers, het is niet goed het brood der kinderen (van de Israëlieten) te nemen en het de honden (de heidenen) voor te werpen. Eerst als de vrouw blijft smeken en nogmaals een beroep doet op zijn hulp, ziet Jezus, hoe groot haar geloof is, en vervult haar wens (Mt. 15 :21-28).

Hij wijst dus de heidenen niet af, hij merkt soms met verwondering op, dat deze een zó groot geloof tonen, als hij bij niemand in Israël gevonden heeft (Mt. 8 : 5-13); zijn roep tot bekering en geloof in het Evangelie is toch allereerst uitgegaan tot Israël. Vraagt men nu naar de uiterlijke resultaten van die prediking onder zijn volk, dan blijkt uit de evangeliën, dat Jezus aanvankelijk soms grote scharen tot zich trekt. Hij verzamelt een kleine kring van vertrouwde leerlingen om zich heen. Er zijn er, die de vastberaden geloofskeuze doen tegenover hem en zijn boodschap, welke van zijn persoon niet kan worden losgemaakt.

Maar wie er zich een weinig in denkt, hoe deze prediking de Joden in de oren moest klinken, verbaast zich niet, dat, menselijkerwijs gesproken, zijn succes niet blijvend kon zijn. Bovenal de farizeeërs en hun geestelijke Conflict leiders, de schriftgeleerden, moesten zich aan met de Jezus’ prediking wel in hoge mate ergeren. Zij immers, waren de ‘rechtvaardigen’, die bij anderen en bij zichzelf nauwkeurig letten op stipte gehoorzaamheid aan de wet en aan hun uitlegging van die wet, en die zich daarom streng afzonderden van ‘het volk des lands’, van ‘de schare, die de wet niet kent’. Hoe fel moest hun vijandschap dan wel niet zijn tegen ‘die vriend van tollenaars en zondaars’, die ‘de zondaars ontvangt en met hen eet’ (Joh. 7 :49; Mt. 11:19; Luc. 15:2).

Zij, die zich in de eerste plaats geroepen wisten om de wettische vroomheid in practijk te brengen en te beschermen, moesten wel Jezus’ felle tegenstanders worden. Zeker, ook Jezus was niet gekomen om de wet of de profeten te ontbinden, maar om te vervullen (Mt. 5 : 17). Maar die vervulling stond toch dikwijls wel in radicale tegenstelling tot wat de farizeeërs onder onberispelijkheid naar de gerechtigheid der wet verstonden. Jezus hield zich allerminst aan de strenge voorschriften der sabbatsrust. Hij geneest op de sabbat, hij veroordeelt niet het plukken van aren door zijn discipelen op de rustdag, en hij toont uit wet en profeten aan, dat hij daartoe het recht heeft (Mc. 3 : 1-6; Luc. 13 : 10-17; 14 : 1-6; Mt. 12 : 1-8).

Het betekende toch wel een in de ogen der farizeeërs gevaarlijke ondermijning der wettische reinheidsvoorschriften, wanneer Jezus in een twistgesprek zegt: ‘Niets, wat van buitenaf in de mens komt, kan hem onrein maken door in hem te komen, maar hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat is het, wat hem verontreinigt’ (Mc. 7 : 1-23). En die tegenstelling moest zich wel steeds meer toespitsen, als Jezus de farizeeërs en schriftgeleerden scherp aanvalt en hun in felle woorden hun schijnvroomheid, hun geveinsdheid verwijt. Als zij aalmoezen geven, bidden, vasten, dan doen zij dat om door de mensen gezien te worden. In het geven van tienden zijn zij angstvallig precies, maar het gewichtigste van de wet verwaarlozen zij: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. Zij gelijken op gewitte graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid. Van buiten schijnen zij de mens wel rechtvaardig, doch van binnen zijn zij vol huichelarij en wetsverachting (Mt. 6 : 1-18, Mt. 23).

Zulke tegenstellingen moesten wel tot hevige conflicten leiden, en als dan in Jeruzalem door Jezus’ prediking en door daden als de tempelreiniging (Mc. 11 : 15-18) ook de priesters zijn vijanden worden, heeft hij beide partijen, die in het Sanhedrin, de hoogste Joodse Raad, de doorslag geven, tegen zich en is over het einde van zijn arbeid en leven eigenlijk beslist. Als dan één van zijn leerlingen, Judas, hem verraadt en de anderen hem verlaten, als hij aan het kruis op Golgotha een smadelijke dood sterft, dan schijnt zijn nederlaag volkomen.

Dan rijst vanzelf de vraag: hoe kon uit zulk een ogenschijnlijke mislukking het Christendom ontstaan?

2. HET TIJDPERK DER APOSTELEN a. De eerste gemeenten Het ontstaan van gemeenten (zie inhoudsopgave, kaart: Christelijke gemeenten) rondom de prediking en de persoon van Jezus wordt uit het voorgaande niet onmiddellijk begrijpelijk. Zeker, Jezus’ leerlingen hadden hun geloof in hem als de Messias beleden, maar juist dan moest de uiterlijke afloop van zijn werkzaamheid een des te pijnlijker raadsel worden. Jezus zou niettemin door zijn prediking een school gevormd kunnen hebben, van mensen, die deze prediking op hun beurt verkondigden, die hem als hun voorbeeld volgden.

Maar men behoeft zich slechts weinig in het N.T. verdiept te hebben, om te beseffen, dat daarmee het eigenlijke karakter van die eerste gemeenten volstrekt niet getekend is. Wat een christelijke gemeente getuigde en aan daden in leven en samenleven liet zien, kan uit het luisteren naar zijn prediking en uit het navolgen van zijn voorbeeld alleen niet verklaard worden. Het eigenlijke apostolische tijdperk en daarmee de geschiedenis van de christelijke kerk begint met de opstanding. Zowel de Handelingen der Apostelen als de brieven van het N.T. doen duidelijk uitkomen, dat het beleven van, het geloven in Jezus’ opstanding het getuigenis en het leven der apostelen beheerst heeft. ‘Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn’, predikt Petrus op Pinksteren te Jeruzalem (Hand. 2 : 32). En Paulus zegt het in een van zijn brieven zo kras mogelijk: ‘Indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof’ (1 Cor. 15 : 14).

Nu spreekt het vanzelf, dat wij in het N.T. alleen berichten bezitten, die geschreven zijn uit het geloof aan de opstanding. Dat geloof staat natuurlijk volkomen vast. Dat feit is gemakkelijk genoeg vast te stellen. Veel moeilijker, ja eigenlijk onmogelijk, is het, om uit het N.T. een eensluidend, goed sluitend bericht over de opstanding samen te stellen. De gegevens stemmen niet geheel met elkander overeen. Ook dat feit is duidelijk genoeg. Karl Barth, de Zwitserse theoloog, schrijft ergens: ‘Het is een bekend feit, dat de ons bewaarde overlevering omtrent de dagen van Jezus’ verschijningen zich op afzonderlijke punten in een merkwaardige wanorde bevindt, die de historicus als zodanig weinig bevredigt...; het getuigenis der apostelen en evangelisten schijnt juist op deze centrale plaats als onder de werkingen van een aardbeving in een stamelen over te gaan en in tegenstrijdigheden verward te geraken’. En Brunner, eveneens een Zwitser, die evenals Barth toch de opstanding in het geloof volkomen aanvaardt, zegt het nog krasser: ‘Wie beweert, dat het N.T. ons een bepaalde voorstelling zonder innerlijke tegenspraak geeft omtrent de toedracht der opstanding, is öf onwetend óf gewetenloos’.

Moeilijkheden geeft b.v. het antwoord op de vraag, aan wie Jezus is verschenen. De evangeliën noemen verschillende vrouwen en de discipelen. Paulus noemt de vrouwen niet, en onder de zes ver-schijningen, die hij opsomt, vindt men er omgekeerd drie, die in de evangeliën niet genoemd worden: aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, aan Jacobus, aan Paulus zelf. Mocht men de laatste van deze drie niet in de evangeliën verwachten, de eerste twee stellig wel. Het valt ook moeilijk om aan de hand van de berichten van het N.T. precies te zeggen, op welke wijze Jezus verschenen is. Lichamelijk, maar toch zo, dat de Emmaüsgangers, noch Maria Magdalena, noch de discipelen hem herkennen, dat hij door gesloten deuren binnentreedt, dat Paulus, gelijk bij de opstanding der doden, zonder twijfel gedacht heeft aan een verheerlijkt lichaam, een geestelijk lichaam (1 Cor. 15 : 44; Fil. 3 : 21). Hoelang hebben de verschijningen geduurd? Volgens de Handelingen 40 dagen lang, maar Paulus noemt onder de verschijningen van de opgestane Heer ook die aan hemzelf op de weg naar Damascus, die zonder twijfel na die 40 dagen valt.

Zo laat de overlevering van de opstanding de historicus inderdaad op vele punten onbevredigd, en is het uitermate moeilijk met diens maatstaven het precieze gebeuren vast te stellen. En toch, het lijdt geen twijfel of dat gebeuren, hoe het ook moge hebben plaats gehad, staat aan de aanvang van de eigenlijke geschiedenis klaren. Van de aanvang af maakt de opstanding deel uit van het geloofsgetuigenis der gemeente. De eerste gemeente te Jeruzalem ontstaat, als allen tezamen bijeen zijn in de tempel en zij vervuld worden met de Heilige Geest. Ook dat gebeuren blijft voor de historicus een geheimenis. Als zodanig wordt het ook beschreven: ‘En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; en er vertoonden zich tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen’ (Hand. 2 : 2 e.v.).

En toch, onmiddellijk treedt die gemeente ook voor de wereld met een bepaalde belijdenis: die Jezus, die de Joden verworpen, aan het kruis genageld en gedood hebben, heeft God èn tot Heer èn tot Christus gemaakt. God immers heeft hem uit de doden opgewekt. En daarom is hij het, van wie de Heilige Schrift, het Oude Testament, spreekt. Telkens bemerkt men, dat dit de fundamentele belijdenis der christelijke gemeenten was tegenover het hen omringende Jodendom: die Jezus, die ogenschijnlijk zo smadelijk is ondergegaan, is toch de Messias, naar wie de Heilige Schrift in al zijn delen heenwijst. Hij is inderdaad de opgestane Heer.

Jeruzalem was de eerste christelijke gemeente en daarom dus de moedergemeente van het Christendom in Palestina en daarmee ook van het Christendom in het algemeen. Het is begrijpelijk, dat die gemeente als zodanig onder de andere later een bijzonder aanzien genoot. Zowel uit de Handelingen als uit de brieven van Paulus blijkt, dat de leiders der Jeruzalemse gemeente, vooral Jacobus, de broeder van Jezus, door de christenen buiten Jeruzalem gezocht en geraadpleegd werden bij belangrijke beslissingen. En als er later, misschien ten gevolge van het samenleven in gemeenschap van goederen, gebrek in die gemeente gaat heersen, vindt Paulus het vanzelfsprekend, dat in alle andere christelijke gemeenten een collecte gehouden wordt (1 Cor. 16 : 1-4; 2 Cor. 8, 9).

Van Jeruzalem uit heeft zich het Christendom snel verbreid door geheel Palestina. Paulus spreekt reeds van de gemeenten in Judea (Gal. 1 : 22), spoedig hoort men van gemeenten in Samaria en langs de kust van jVerbreiding Asdod tot Caesarea. En uit het feit, dat Paulus, als hij nog ijvert voor het Jodendom, christenen in Damascus wil vervolgen, blijkt wel, dat ook daar zich christelijke gemeenten hadden gevormd. Tegen deze gemeenten breekt een vervolging los, als de woede van het Jodendom zich tegen Stefanus heeft gekeerd, die als eerste martelaar voor zijn Heer gevallen is (Hand. 7 : 1-8 : 3).

Tengevolge van die vervolging verspreiden zich de christenen nog meer in alle richtingen en als sommigen dan in Antiochië ook tot de Grieken gaan prediken, ontstaat daar de eerste gemeente, waartoe ook heidenen, nietJoden, behoren. Daar ook worden zij voor het eerst christenen genoemd, mensen, die bij Christus behoorden (Hand. 11 : 19-26). Meer martelaren vallen. Jacobus, de broer van Johannes, een discipel van Jezus, wordt met name genoemd. Herodes Agrippa I, die van 41-44 koning der Joden Was, laat hem ombrengen (Hand. 12:2).

Over het leven van deze gemeenten weten wij niet zo veel. Enkele trekken komen echter duidelijk naar voren. Men moet zich deze gemeenten over het algemeen voorstellen als kleine groepen, die zeer nauw met elkander verbonden waren.

Zij kwamen dikwijls samen, soms elke dag, maar in het bijzonder op de Zondag, die als de dag van de opstanding de Joodse sabbat verdrong. Waarschijnlijk werd het O.T. geregeld gelezen. Het werd messiaans uitgelegd. Er werd gesproken van de woorden en daden van de Heer, geprofeteerd en gebeden. De samenkomsten zullen aanvankelijk veel overeenstemming hebben vertoond met die in de synagoge, al gaf natuurlijk het geloof in Jezus als de Messias, als de Heer, als de opgewekte knecht Gods (de uitdrukking ‘knecht Gods’ vindt men i.h.b. in de Handelingen) aan deze christelijke gemeentesamenkomsten een fundamenteel ander karakter.

Dat komt ook uit in de sacramenten. Reeds van de aanvang af is er sprake van avondmaal en doop. Over hun vorm en inhoud in die eerste tijden bestaat echter grote onzekerheid. Het is wel duidelijk, dat het avondmaal in een of andere vorm geregeld in de bijeenkomsten der gemeente gehouden werd. Van het leven der eerste gemeente wordt gezegd: ‘Zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden’ en even verder: ‘voortdurend waren zij elke dag eenparig in de tempel, braken het brood van huis tot huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten’ (Hand. 2 : 42, 46).

Verschillende gedachten zullen deze gemeenschappelijke maaltijden beheerst hebben: de herinnering aan de Heer, de nauwe verbondenheid door het samen eten, die in het Oosten altijd sterk gevoeld werd, de onderlinge broederliefde, — een van de oude namen van het avondmaal is ‘liefdemaal’ —, voorafschaduwing van de komende messiaanse maaltijd, innige gemeenschap met Christus en zijn heerlijkheid. Ook de doop wordt reeds herhaaldelijk in de Handelingen genoemd en blijkt algemeen gebruikelijk te zijn geweest in de gemeenten, die reeds bestonden, voordat Paulus optrad (Hand. 2 : 38, 41; 8 : 12, 36-38; 9 : 18; 10 : 47 e.v.). Waarschijnlijk werd gedoopt in de naam van Jezus Christus (Hand. 10 : 48) door onderdompeling. Van Filippus en de kamerling wordt b.v. gezegd, dat zij samen in het water afdaalden (Hand. 8 : 38).

De doop van kinderen wordt niet met zoveel woorden vermfeld, maar heeft stellig plaats gehad. Telkens blijkt immers een groot aantal mensen tegelijk gedoopt te worden en Paulus doopt later gehele gezinnen, gelijk van Lydia en van de gevangenbewaarder te Filippi, of van Stefanus te Corinthe (Hand. 16 : 15, 33; 1 Cor. 1 : 16).

De organisatie der gemeenten was aanvankelijk stellig zeer eenvoudig, al tekent zich reeds spoedig duidelijk een bepaalde orde af. De apostelen staan van de aanvang af in hoog aanzien. Onder hen treden Petrus en Johannes in het bijzonder op de voorgrond. Naast hen is Jacobus, de broer van Jezus, een gezaghebbend man in de gemeente van Jeruzalem en daarbuiten. Ook als zendelingen zijn zij rondgereisd. In de Jeruzalemse gemeente is reeds sprake van de oudsten, de presbyters, die nauw samenwerken met de apostelen (Hand. 11 : 30; 15:4, 6,22e.v.; 16:4; 21:18). Zo worden door de gemeente bijzondere armenverzorgers gekozen (Hand. 6 : 1-6). Profeten, die door de Heilige Geest prediken en krachtens bijzondere openbaring voorzeggen, worden in de Handelingen herhaaldelijk genoemd.

Van de gemeente te Jeruzalem wordt als bijzonderheid vermeld, dat zij in gemeenschap van goederen leefde. ‘En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en Ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk’ (Hand. 4 : 32, vgl. 2 : 41-47). Het is mogelijk, dat deze wijze van samenleven een verarming tengevolge heeft gehad, zodat voor die gemeente een geldinzameling door alle andere gemeenten wordt gehouden. Men krijgt in het algemeen echter ook de indruk, dat de gemeenten in de aanvang hoofdzakelijk uit eenvoudige, weinig aanzienlijke leden hebben bestaan, en daarom de onderlinge offervaardigheid zeer nodig hadden, uit de bewogen broederliefde, gegrond in de genade van Hem, die arm is geworden, terwijl hij rijk was, opdat de gemeenten door zijn armoede rijk zouden worden (2 Cor. 8:9).

b. Paulus De apostel Paulus staat voor ons als een van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste figuur van het oudste Christendom. Dat komt misschien mee daardoor, dat zijn persoon, zijn leven en werk ons beter bekend zijn dan van enige andere apostel. Uit de Handelingen, waarvan de schrijver, blijkens het ‘wij’ in sommige gedeelten, Paulus meermalen op zijn reizen vergezeld heeft, maar bovenal uit zijn brieven in het N.T., weten wij over hem tamelijk veel. (Zie chronologie van het leven van Paulus blz. 326.)

Zijn geweldige betekenis ligt naar buiten allereerst in zijn zendingsarbeid, die een groot deel van de toenmalig bekende wereld omvatte. Als zijn plan om naar Spanje te reizen volvoerd is, wat uit het N.T. niet blijkt, dan heeft hij zeer uitgestrekte gebieden van het Romeinse rijk bereisd. Maar ook als dat niet is doorgegaan, is het ontstaan van het Christendom toch in vele landstreken, vooral in Klein-Azië, Macedonië en Achaje, aan zijn werkzaamheid te danken. Natuurlijk zijn niet alle oudste christelijke gemeenten door hem gesticht.

Van die in Palestina, gelijk wij zagen, en van de gemeente te Rome, aan welke Paulus schrijft, voordat hij de stad bezocht heeft, geldt dat alvast niet. Bovendien horen wij niets van een werkzaamheid op het platteland of in de kleine steden van de streken, die hij bezocht heeft. Zijn werkwijze is blijkbaar deze geweest, dat hij in de belangrijkste steden der Oudheid gemeenten stichtte in het vertrouwen, dat het Christendom van daaruit zich dan geleidelijk ook zou verbreiden naar de omliggende provinciën. En men kan zeggen, dat in het algemeen dat vertrouwen niet beschaamd is.

Dat zijn werkzaamheid nog breder is geweest dan wij uit de Handelingen, waar drie grote reizen beschreven worden, weten, blijkt b.v. uit Paulus’ zinspelingen op zijn arbeid in Illyrië, die ons in aard en omvang verder volkomen onbekend is, en op allerlei bittere reiservaringen, die hij in een van zijn brieven, daartoe door het snoeven van zijn tegenstanders welhaast geprest, tegen zijn zin opsomt. Hij vermeldt dan zoveel, dat het ons uit de Handelingen, die toch ook de gevaren en moeiten van zijn zendingsarbeid waarlijk niet verzwijgen, bij lange na niet alles bekend blijkt te zijn (Rom. 15 : 19; 2 Cor. 11 : 18-33).

Door het verloop van zijn leven was Paulus voor zijn zendingsarbeid in vele opzichten voortreffelijk voorbereid. Zelf naar afstamming een Jood, kende hij het Jodendom door en door, omdat hij voor zijn bekering een streng Joodse opleiding heeft gehad aan de voeten van rabbi Gamaliël. Als hij over de tijd voor zijn bekering schrijft, meent hij van zichzelf naar waarheid te kunnen getuigen, dat hij ‘naar de wet een farizeeër, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk’ was (Fil. 3 : 5 v.). Als hij de Joodse wettische vroomheid fel en vurig bestrijdt, weet hij, waartegen hij heeft te vechten, omdat hij die uit eigen ervaring kent.

Ter anderer zijde is hij een Jood uit de diaspora, uit de verstrooiing, buiten Palestina, geboren te Tarsus in Cilicië in het Zuiden van KleinAzië, dat gelegen was aan de zeer drukke verkeersweg, die in de Oudheid van Syrië naar Klein-Azië leidde langs de pas in het Taurusgebergte, de z.g. Cilicische poorten. Daardoor kent hij ook het Hellenisme, die merkwaardige dooreenmengeling van Griekse geest en oosterse vroom heid, uit eigen leven van nabij. En als hij later deze heidense geestesgesteldheid in al haar veelzijdige uitingen telkens weer op zijn wegen ontmoet, dan weet hij, hoe hij als gezant van zijn Heer moet spreken. Telkens bemerkt men aan Paulus’ wijze van schrijven, aan de beelden, die hij in zijn brieven gebruikt, aan de wijze waarop hij bij de heidense gedachtenwereld aanknoopt, om haar in de kiem des te beter te kunnen bestrijden, dat hij ook daarmee vertrouwd is geweest. Daar zijn familie tot de maatschappelijk aanzienlijke kringen heeft behoord, zoals wel blijkt uit Paulus’ bezit van het Tarsische en het Romeinse burgerrecht, heeft hij in zijn vaderstad stellig overvloedig gelegenheid gehad tot contact met Hellenistische beschaving en godsdienstigheid (Hand. 21 : 39; 16 : 35-39; 25 : 1-12).

Bewust heeft hij de leefwijze gewild, die hem voor zijn zendingstaak nog beter bekwaam maakte. Hoewel hij, zoals hij zegt, zo goed als de andere apostelen, als de broeders des Heren en Petrus het recht had om een zuster als vrouw mee te nemen, is hij steeds ongehuwd gebleven (1 Cor. 9 : 5 vgl. 7 : 7). Hij heeft steeds met handenarbeid eigen brood verdiend en kan daarom herhaaldelijk tot zijn gemeenten zeggen, dat hij hun stoffelijk nooit tot last is geweest. Hij heeft een zwak lichaam tot grote vermoeienis en ontbering en tot ongelooflijke inspanning moeten dwingen. Die zwakheid, die ‘doorn in het vlees’, die ‘engel des satans, die hem met vuisten slaat’, heeft hem blijkens verschillende uitlatingen in zijn brieven zeer gehinderd.

Wij weten niet, welke ziekte het geweest is. Men denkt aan vallende ziekte of een oogziekte. Zij heeft zijn optreden in het openbaar dikwijls bemoeilijkt. Zijn uiterlijke verschijning verhoogde stellig niet de indruk van zijn prediking. Menige schampere uitlating daarover van leden der gemeente, vooral die van Corinthe, is ons bewaard gebleven.

Zo komt ons uit het gehele leven en werken van deze apostel een harde zelftucht tegemoet, in de dienst van zijn Heer. En het moet wel een zeer radicale verandering geweest zijn, die er in zijn leven heeft plaats gegrepen, toen hij op de weg naar Damascus de Heer gezien heeft, toen God hét licht heeft doen schijnen in zijn hart om hem te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus, toen God zijn Zoon in hem geopenbaard heeft (Hand. 9, 22, 26; 1 Cor. 9 : 1; 2 Cor. 4:6; Gal. 1 : 15 e.v). Vóór dat ogenblik was hij een vurig ijveraar voor het Jodendom, een hartstochtelijk vervolger der christenen, daarna ‘de dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God’ (Rom. 1 : 1).

Alleen uit die grondige verandering van zijn leven, de bekering op de. weg naar Damascus, toen de Heer ook hem verscheen gelijk aan de andere apostelen, laat zich verklaren, dat hij ten volle bereid, gehoorzaam, ja met blijdschap alle ontberingen op zich genomen, alle gevaren getrotseerd, alle vernedering, vijandschap, verachting gedragen en aanvaard heeft. Hij wordt met een boodschap uitgezonden. En het moet hem alles waard zijn, dat de ganse wereld dit Evangelie hoort. Welke boodschap? Laat het hem in zijn eigen woorden zeggen: ‘Dit alles is uit God, die door Christus ons mét zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft, welke immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met zichzelve verzoenende was, door hun hunne overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd. Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond tot u sprak; in naam van Christus vragen wij u: Laat u met God verzoenen. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem’ (2 Cor. 5 : 18-21).

‘Gezanten van Christus’, ‘bediening der verzoening’, in die woorden ligt de diepste beweegreden van al zijn zendingswerkzaamheid opgesloten, daarin komt ook de kern van zijn evangelieverkondiging aan de dag. De mens heeft verzoening met God nodig, iedere mens, geen enkele uitgezonderd. Immers allen hebben gezondigd, allen zijn aan de zonde dienstbaar, de Joden niet minder dan de heidenen. Daarom kan zonder meer zowel over de Joden als over de heidenen slechts Gods toorn aan het woord komen. De vraag is dus dan: hoe kan een mens met God verzoend worden? De Jood meent, dat hij door het stipt vervullen van de geboden der wet in de rechte verhouding tot God kan komen. Maar de werkelijkheid bewijst wel anders. Hij houdt die wet niet, evenmin als de niet-Jood, de heiden, de in zijn hart geschreven wet van God gehoorzaam is.

De wet kan dus nooit tot gerechtigheid voor God en daarmee tot vrijspraak in het gericht voor God leiden. Integendeel, door de wet leert de mens pas goed de zonde kennen, gaat hij begrijpen, hoe onmachtig hij is om zichzelf te verlossen. Zal er dus van verzoening sprake zijn, dan moet deze langs geheel andere weg geschieden. Die weg kent en predikt Paulus: ‘Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus’ (Rom. 3 : 21-24).

Dat Evangelie van de verzoening met God, de verlossing in Christus Jezus moest Paulus wel in scherpe tegenstelling tot het Jodendom brengen. Het moest een Jood ongehoord in de oren klinken, als verkondigd werd, dat een mens niet door zijn werken gerechtvaardigd werd, maar door zijn geloof, dat hij om niet, bij wijze van geschenk, uit Gods genade de gerechtigheid voor God verkrijgt. En de tegenwerping van die zijde lag voor de hand, dat dus dan de werken ook niet meer van belang zijn, dat een mens dan wel rustig bij de zonde kan blijven. Immers hoe groter zonde, des te groter ook de genade.

Maar zulk een gedachte wijst Paulus verontwaardigd van de hand. Neen, de werken staan niet meer op dezelfde plaats als in het Jodendom, als ook in zijn eigen Joodse verleden. Zij kunnen de zondige mens nooit met God verzoenen. Maar dat betekent niet, dat zij dus in het leven van hem, die zijn rechtvaardiging voor God om niet ontvangt, zouden ontbreken. Integendeel, het spreekt vanzelf, dat hij, die in het geloof deze rechtvaardiging mag kennen, in een geheel vernieuwd leven daarvan de vruchten laat zien. Die goede vruchten maken niet de goede boom, maar de goede boom brengt goede vruchten voort. Paulus berispt, oordeelt, vermaant veel in zijn brieven, echter niet als een zedemeester, maar als een, die de bediening der verzoening ontvangen heeft en daarom ook te verkondigen heeft, dat de gemeenten uit die verzoening mogen leven en samenleven. Het gehele zedelijke leven is in die verzoening gegrond.

Als Paulus b.v. de gemeente van Corinthe opwekken om zeer mild bij te dragen tot de collecte voor de gemeente dan herinnert hij eraan, dat zijzelf mogen leven uit hun rijkdom in Christus: ‘Gij kent immers de genade van onze Heer Jezus, dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk zoudt worden’ (2 Cor. 8 : 9). Of als hij de gemeente van Filippi vraagt om zijn blijdschap volkomen te maken door eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven, zonder zelfzucht of ijdel eerbejag, dan wijst hij op de gezindheid, welke ook in Christus Jezus was, ‘die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar zichzelve ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen en de mensen gelijk geworden is’ (Fil. 2 : 1-11).

Hier is niet een zedemeester aan het woord, maar een man, die doorlopend zijn gemeenten eraan herinnert, dat zij uit het heil, de verzoening, de verlossing, welke zij in Christus ontvangen hebben, mogen leven, dat zij als kinderen des lichts mogen wandelen, omdat zij niet meer duisternis zijn zoals vroeger, maar licht in de Heer. En de vrucht van het licht bestaat in louter goedheid en gerechtigheid en waarheid (Ef. 5 : 8, 9). Hier klinkt de boodschap van de gezant van Jezus Christus, die de gemeenten mag aanspreken op grond van het bezit van de Heilige Geest, die zij van God ontvangen hebben, die als vrucht voortbrengt: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing (1 Cor. 6:19; Gal. 5:22).

Zo ligt voor Paulus in het Evangelie van Gods genade in Christus alles opgesloten. Het ligt voor de hand, dat verkondiging van dit Evangelie hem in scherp conflict met het Jodendom moest brengen. En de grote betekenis van Paulus voor de geschiedenis van het Christendom is zeker ook hierin gelegen, dat hij principieel en practisch het Christendom van het Jodendom heeft losgemaakt. Er is een tijd geweest, dat het Christendom een Joodse secte dreigde te worden, dat men de evangelieprediking tot het Jodendom wenste te beperken en de christenen aan het onderhouden van de geboden van de Joodse wet wilde binden.

Nu is Paulus niet de eerste geweest, die met het Evangelie tot de heidenen is gegaan. Wij zagen boven, dat reeds vóór hem Jezus als Heer gepredikt werd aan Grieken te Antiochië. En volgens de Handelingen is ook Paulus steeds eerst tot de Joden gegaan, en pas, wanneer deze zijn verkondiging verwierpen, tot de heidenen. Maar hij aarzelt dan ook geen ogenblik om het Evangelie onder de heidenen te prediken en weet zich hoe langer hoe meer in het bijzonder tot deze laatsten gezonden. Die gedragslijn kwam bij hem niet voort uit een zekere berekening, maar duidelijk, vaak uitermate scherp, heeft hij de begrenzing van de evangelieprediking tot de Joden en het verplichten van de heidenen tot het leven naar Joodse wetsvoorschriften en gebruiken afgewezen.

De vragen, die hieruit voortvloeiden voor de practijk van de gemeenten, moesten wel onmiddellijk opkomen, zodra heidenen, die vóór hun bekering tot het Christendom geen aanraking met het Jodendom hadden gehad, samen met Joden tot eenzelfde gemeenschap gingen behoren. Een Jood had dan ook dadelijk in de practijk te beslissen, of hij nog trouw wilde zijn aan de voorschriften van de Joodse wet. Zodra Joden en heidenen deel uitmaakten van één christelijke gemeente, aten zij b.v. telkens met elkander aan één tafel. Die tafelgemeenschap met heidenen, die volgens de wet onrein waren, was aan de Joden verboden. Dan kwam onmiddellijk de vraag aan de orde, of de wet voor de Joden had afgedaan, dan wel of de heidenen aan de Joodse wetsvoorschriften gebonden dienden te worden.

Op dit punt nu hebben velen, ook vele vooraanstaande leiders, aanvankelijk kennelijk geweifeld. Er zijn er geweest, die aan de heidenen onder de christenen de eis wilden stellen om zich te laten besnijden en de Joodse wet nauwkeurig in acht te nemen. Er waren er, die slechts dan van de heidense christenen de inachtneming van de Joodse reinheids voorschriften wilden vragen, als zij met Joodse christenen aan één tafel aten. Weer anderen zochten de oplossing in een vreedzaam naast elkander, maar gescheiden leven van het Joodse en het heidense deel der gemeente, waarbij echter natuurlijk de eenheid der gemeente verloren ging. Of men kon aan de Joodse christenen de eis stellen, dat zij bij het samenzijn aan één tafel alle reinheidsvoorschriften terzijde zouden stellen, ja, dat zij als christenen moesten tonen, radicaal van de voorschriften der wet vrij te zijn.

Hoezeer Paulus nu ook in deze dikwijls met grote tact is opgetreden, met volledig begrip voor de innerlijke conflicten, die in het hart van een Jood, die christen werd, moesten rijzen, hij is toch, alsmen de christelijke gemeenten, niet alleen de Joden, maar ook de heidenen aan de wet wilde binden, scherp in verzet gekomen. Als hij stond tegenover hen, die de gemeenten weer onder de gehoorzaamheid aan de Joodse wet wilden brengen, is hij hard en fel opgetreden. Dan heeft hij nadrukkelijk verkondigd, dat Christus het einde der wet was, dat allen één zijn in Christus Jezus. En zoals er dan geen sprake is van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk, zo ook niet meer van Jood of Griek. De brief aan de Galaten laat het duidelijkst zien, met welk een grote beslistheid Paulus dat Joodse Christendom bestreden heeft en zo nodig ook tegen de andere apostelen is opgetreden. Wanneer Cephas, dat is Petrus, te Antiochië komt, eet hij aanvankelijk met de heidenen aan één tafel. Maar als dan sommigen uit de kring van Jacobus, de broer van Jezus, komen, trekt hij zich terug uit vrees voor de Joden. Dan, zo schrijft Paulus, heeft hij zich openlijk tegen Petrus verzet en hem ten aanhoren van allen zijn halfslachtige houding verweten. Dan bewandelt men immers niet de rechte weg naar de waarheid van het Evangelie (Gal. 2 : 11-14).

Men begrijpt onmiddellijk, van welk een groot gewicht deze besliste houding van Paulus tegenover het Joodse Christendom voor de verbreiding van het Evangelie geweest is. Daardoor is het gevaar bezworen, dat het Christendom zou blijven steken of terugvallen in de begrenzing en de beperktheid van een Joodse secte. Want hoeveel last juist die Joods-christelijke tegenstanders Paulus ook in zijn gemeente bezorgd mogen hebben, principieel is het pleit spoedig beslist geweest. In het na-apostolische tijdperk horen wij er niet meer van, dat ooit aan heidense christenen de voorwaarde is gesteld, dat zij de geboden der wet dienden te gehoorzamen. Hier en daar mogen kleine Joods-christelijke groepen nog eens opduiken, een gevaar voor de gemeenten zijn zij na Paulus niet meer geweest. Zij wisten ook op dat punt te staan in de christelijke vrijheid: ‘om waarlijk vrij te zijn heeft Christus ons vrij gemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weder een slavenjuk opleggen’ (Gal. 5 : 1).

Het is wel duidelijk geworden, dat Paulus’ werkzaamheid van zeer groot gewicht is geweest in de vroegste ge schiedenis van het Christendom. Belangrijk om velerlei redenen.

Paulus is de eerste geweest, tenminste voor zover wij weten, die de gehele inhoud van het christelijke geloof doordacht en scherp geformuleerd heeft, soms in een bredere uiteenzetting, soms in enkele korte kernachtige uitdrukkingen. Het is dan ook begrijpelijk, dat Luther zijn voorrede op de brief aan de Romeinen van 1522 begint met de woorden: ‘Deze brief is het voornaamste stuk van het Nieuwe Testament en het allerzuiverste Evangelie; hij is dan ook waardig en het waard, dat een christen hem niet alleen woord voor woord uit het hoofd kent, maar er ook dagelijks mee omgaat, als met het dagelijks brood der zielen’.

Paulus is verder de man, die het Christendom principieel en practisch heeft losgemaakt van het Jodendom, die de stoot heeft gegeven tot de verbreiding van het Evangelie over een zeer groot deel van de oude wereld, die belangrijke gemeenten gesticht en georganiseerd heeft, die met onvermoeibare zendingsijver het Evangelie verkondigd heeft op lange en gevaarlijke reizen. Paulus is tenslotte de dienstknecht van Jezus Christus, van wiens persoon en leven ‘in Christus’ wij ons uit de Handelingen en uit zijn brieven een duidelijk beeld kunnen vormen. In hem hebben wij voor ogen de radicale verandering, die plaats vindt in het leven van één, die door Christus Jezus gegrepen is (Fil. 3 : 12). Paulus weet dat zelf. Als hij met zelfbewustzijn, zonder enige valse nederigheid zegt, dat hij meer gearbeid heeft dan de andere apostelen, dan laat hij onmiddellijk volgen: maar niet ik, doch de genade Gods, die met mij is. Hij heeft in woord en daad bevestigd, wat hij zelf aan de gemeente van Corinthe schrijft: ‘Zo is dan wie in Christus is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen’ of, nog persoonlijker, aan de Galaten: ‘Met Christus ben ik medegekruisigd, en toch leef ik, dat is niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voorzover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zich voor mij heeft overgegeven’. (Over Jezus en Paulus zie blz. 326.)

3. HET NA-APOSTOLISCHE TIJDPERK Globaal dateert men het na-apostolische tijdperk van 70 tot 150. Het is een tijd, die zeer belangrijk is in de geschiedenis van het oudste Christendom, omdat het de overgang vormt van Jezus en Paulus naar de katholieke kerk, die langzamerhand ontstaat. Het zou dus alles waard zijn voor het begrijpen van deze overgangstijd, dat wij daarover nauwkeurig waren ingelicht. Maar daaraan ontbreekt zeer veel. Dat wil niet zeggen, dat voor dit tijdperk ons geen bronnen ten dienste zouden staan.

In de eerste plaats kunnen als zodanig gelden verschillende geschriften van het N.T. Men heeft namelijk te bedenken, dat vele daarvan geschreven zijn na 70. Slechts de brieven van Paulus, het evangelie van Marcus en de oudste bron van de eerste drie evangeliën, de z.g. Spreukenbron, zijn waarschijnlijk vóór dat jaar geschreven. Zo ligt het voor de hand, dat vaak onopzettelijk toch allerlei gegevens over het na-apostolische tijdperk in het N.T. te vinden zijn. In de tweede plaats kunnen als bron gelden de geschriften der z.g. Apostolische Vaders en der oudste apologeten. Tot de eerste rekent men b.v. de Didachè of Leer der twaalf apostelen, de brieven van Barnabas, Clemens, Ignatius, Polycarpus, aan Diognetus, de Herder van Hermas, tot de laatste o.a. Justinus de Martelaar. Daar komen nog bij verschillende brokstukken van geschriften uit deze periode, die bewaard gebleven zijn bij latere schrijvers over kerkgeschiedenis. In de derde plaats ontbreken de niet-christelijke bronnen ook niet geheel. Een Romeinse stadhouder, Plinius, vraagt aan keizer Trajanus, hoe hij moet handelen inzake de vervolging der christenen in zijn provincie Bithynië-Pontus, gelegen in het Noorden van Klein-Azië langs de Zwarte Zee. Ook het antwoord van de keizer op deze vraag bezitten wij nog. Een schrijven van keizer Hadrianus aan de proconsul van Azië vindt men vermeld in een geschrift van Justinus Martyr.

Men ziet dus, dat wij voor onze kennis van dit tijdperk uit verscheidene bronnen kunnen putten. En toch moeten wij zeggen, dat wij ons volstrekt niet in alle opzichten een duidelijke voorstelling van deze overgangstijd kunnen vormen. Daarvoor ontbreekt al te zeer de onderlinge samenhang tussen de gegevens. De geschriften, in verschillende streken ontstaan, zijn meestal niet nauwkeurig te dateren en verschaffen ons daarom vaak inlichtingen over een zeer beperkt gebied in een tijdperk, dat moeilijk te begrenzen is. Bovendien ontbreken in deze periode de markante figuren, leidende persoonlijkheden. Ignatius, de bisschop van Antiochië, die naar Rome gevoerd wordt om daar voor de wilde dieren geworpen te worden en dan onderweg brieven aan verschillende christelijke gemeenten schrijft, vormt de enige uitzondering.

Al moeten dus over het na-apostolische tijdperk vele vragen wel onopgehelderd blijven, op bepaalde punten laat zich wel een meer of minder duidelijk beeld van het ontstaan van het Christendom ook in deze periode tekenen. Het Christendom blijkt zich zeer snel over de oude wereld te hebben verspreid. Naast de oude namen, die ons uit het apostolische tijdperk bekend zijn, horen wij van nieuwe. In het Westen van Klein-Azië b.v. bestonden volgens de brieven van Paulus en de Handelingen in de apostolische tijd christelijke gemeenten te Efeze, Troas, Colosse, Laodicea en Hierapolis.

Uit de brieven in de eerste hoofdstukken van de Openbaring van Johannes en uit de brieven van Ignatius blijkt, dat in het na-apostolische tijdperk ook reeds gemeenten waren te Smyrna, Pergamum, Thyatira, Sardes, Philadelphia, Magnesia en Tralies. (Zie inhoudsopgave, kaart: Christelijke gemeenten.)

Nog in een ander gedeelte van Klein-Azië heeft het Christendom zich in dit tijdperk sterk uitgebreid. De bovengenoemde correspondentie tussen Plinius, omstreeks 112 proconsul van Bithynië-Pontus en keizer Trajanus laat ons, geheel onopzettelijk, zien, dat het Christendom vaste voet had verkregen in alle steden en dorpen van die provincie. Het was een macht geworden, waarmee de Romeinse overheid te rekenen had, en waartegen zij maatregelen diende te nemen. Dit is het enige bericht, dat ook spreekt van christelijke gemeenten op het platteland. Natuurlijk zullen ook in andere streken zich gemeenten in de dorpen gevormd hebben. Maar dat wij uit zulk een brief van Plinius als toevallig over dit feit horen, bewijst wel, hoe fragmentarisch onze kennis ook van dit tijdperk is.

Als voorbeeld van een gemeente, die in de loop van dit tijdperk sterk in betekenis toeneemt, kan men Rome noemen. Uiterlijk gezag heeft zij in deze tijd nog niet. Er is nog geen sprake van een organisatie van gemeenten, die de volledige autoriteit van Rome erkennen. In die zin kan men nog niet spreken van een kerk. Het woord, dat later voor de Rooms-katholieke kerk gebruikt wordt, duidt in het N.T., in het apostolische en ook nog in het na-apostolische tijdperk öf de afzonderlijke gemeente aan öf de universele-algemene kerk, waartoe zij behoren, die allerwege de naam van de Heer Jezus Christus aanroepen, gelijk Paulus in de aanhef van een van zijn brieven zegt. En wel krijgt de organisatie der gemeenten langzamerhand straffere vormen, maar van een door Rome geregeerde kerk is nog geen sprake.

Wel geniet de gemeente van Rome reeds in deze tijd hoog aanzien. Als Ignatius, de bisschop van Antiochië, een van zijn brieven naar Rome schrijft, blijkt uit de toon van de inleiding tot deze brief, die zich duidelijk onderscheidt van die aan de andere gemeenten, aan welke hij schrijft, hoe hij van grote eerbied voor deze gemeente vervuld is. Hij zinspeelt op het verblijf van Petrus en Paulus te Rome, dat ongetwijfeld het aanzien van de gemeente van Rome verhoogd heeft, bovenal ook, wanneer zij, zoals de schrijver van 1 Clemens voor het eerst aanduidt, daar als martelaren gestorven zijn. Mede daardoor bezat deze gemeente een zeker moreel gezag, waaraan zij b.v. de vrijmoedigheid ontleende, om zich met twisten in de gemeente van Corinthe in te laten, gelijk ook uit 1 Clemens blijkt. Zij verontschuldigt zich zelfs, dat zij door verdrukkingen, die plotseling en snel na elkander over haar gekomen zijn, zich niet eerder met deze onenigheden in de Corinthische gemeente bemoeid heeft (1 Clem. 1 : 1).

Deze enkele voorbeelden laten voldoende zien, hoe sterk het Christendom zich in deze periode heeft uitgebreid en verstevigd. En hoe talrijker en groter de gemeenten werden, hoe meer zij dus opvielen in de heidense samenleving, des te groter werd ook de kans op een conflict met het heidendom en met de Romeinse staat. Uit de weinige uitlatingen bij Romeinse schrijvers blijkt wel heel duidelijk, dat de Romeinse christenen in het algemeen gehaat waren bij de heidense bevolking. Dat zal verschillende oorzaken gehad hebben: de oorsprong van het Christendom uit het Jodendom, het zich afzijdig houden der christenen van het gehele heidense leven, hun doorbreking, zo nodig, van de banden van familie en gezin om Christus’ wil, allerlei laster over de christenen, als zoucjen zij mensenvlees eten of bloedschande bedrijven.

Voor de Romeinse overheid heeft ongetwijfeld het zwaarst gewogen de weigering der christenen om deel te nemen aan de staatscultus. Als zij de goden niet aanbaden, golden zij als ongelovigen; als zij niet knielden voor het beeld van de keizer, die vooral in het Oosten van het rijk als god vereerd werd, was dit majesteitsschennis. Die weigering om de goden te vereren, die in het hardnekkige verzet tegen de keizercultus gewoonlijk het duidelijkst aan de dag kwam, heeft vele christenen in deze tijd het leven gekost. Wij weten van enkele hevige vervolgingen.

Die onder Nero (54-68), van welke Tacitusvertelt en waarop misschien ook in christelijke geschriften gezinspeeld wordt (Openb. 13 : 18; 17 : 11; 1 Clem. 5,6:1 v. Het getal van het beest, 666, past op keizer Nero. Iedere Griekse en Hebreeuwse letter had een bepaalde getalwaarde. De som van de getallen der Hebreeuwse letters voor keizer Nero bedraagt inderdaad 666, of volgens een andere spelling 616, welk getal ook in enkele handschriften gelezen wordt.), valt eigenlijk nog voor het na-apostolische tijdperk en draagt bovendien meer het karakter van een plaatselijke uitbarsting van volkswoede, welke Nero liet begaan, omdat zij hem welkom was bij het afschuiven van eigen schuld aan de brand van Rome op de christenen. Veel algemener was de vervolging onder keizer Domitianus (81-96). Tegen het einde van zijn regering liet hij te Rome de consul Titus Flavius Clemens, die tot het keizerlijk huis behoorde, wegens goddeloosheid terechtstellen en diens vrouw, Flavia Domitilla, verbannen.

Maar ook buiten Rome moet die vervolging hevig geweest zijn, vooral in Klein-Azië. De standvastige weigering van de keizercultus was nu blijkbaar de aanleiding. Ook onder keizer Trajanus (98-117) moeten blijkens zijn briefwisseling met Plinius vele martelaren gevallen zijn. Uit christelijke bron vernemen wij daarover zeer weinig. Tot hen heeft stellig Ignatius, de bisschop van Antiochië, behoord, die blijkens zijn brieven, voora die aan Rome, het martelaarschap gezocht en er vurig naar verlangd heeft. Met sterke aandrang poogt hij de gemeente van Rome af te houden van pogingen om hem van de dood te redden. ‘Ik roep u toe: toont mij geen ontijdige welwillendheid! Laat mij door de wilde dieren verslonden worden, opdat ik daardoor tot God mag komen!

Tarwe Gods ben ik en door de tanden van wilde dieren word ik vermalen, opdat ik zuiver brood van Christus bevonden worde’ (Ign. Rom. 4:1).

Gevaarlijker misschien nog dan de bedreiging van buiten is voor het eerste Christendom in dit tijdperk die van binnen uit geweest door de z.g. gnosis. Het woord betekent ‘kennis’ en duidt die 'godsdienstige beweging aan, die zich bij voorkeur op zulk een diepzinnige, langs de weg van geheimzinnige, persoonlijke openbaring verkregen kennis beriep. Haar wortels liggen in het syncretisme, die in de Oudheid zo algemene vermenging van Griekse geest en oosterse vroomheid. Zij kenmerkt zich door een scherp dualisme, een tegenstelling tussen de donkere aardse wereld en de hemelse onzichtbare wereld.

Die tegenstelling gaat ook door de mens heen, wiens ziel, die in de hemelse gewesten thuishoort, zich uit de kerker van het lichaam moet verlossen door kennis, door schouwen, door allerlei geheime wijdingen. Het spreekt dan vanzelf, dat Christus tot de hemelingen behoort, die niet door de aanraking met het aardse bezoedeld is geworden. Hij is slechts in schijn mens geweest, heeft slechts in schijn een lichaam gehad (docetische christologie).

Deze verachting van het aardse lichaam, van de zichtbare wereld, kon in de levensgedragingen leiden tot onthouding, tot een streng ascetisme, maar ook tot een losbandigheid, die zich zo vol van ‘kennis’ achtte, dat het volmaakt onbelangrijk werd, wat men met dat verachtelijke lichaam deed.

Reeds vroeg is deze beweging de christelijke gemeenten binnengedrongen. De eerste sporen vindt men al in de brieven van Paulus, die zich, vooral in de eerste brief aan de Corinthiërs, fel keert tegen hen, die zich op hun ‘wijsheid’ beroepen. En de meeste christelijke geschriften uit het apostolische, maar vooral ook uit het na-apostolische tijdperk, bestrijden deze stroming zeer scherp. Men bemerkt eruit, hoe groot de bedreiging van deze beweging, die stellig de algemene stemming van die tijd mee had, geweest is. Ignatius moet b.v. telkens tegen het docetisme, de leer, dat Christus slechts een schijnlichaam heeft gehad, waarschuwen en legt stellig ook daarom sterke nadruk op het waarachtig mens-zijn van Jezus, die wel God is, maar in het vlees gekomen is.

Deze bedreiging door de gnosis heeft zeker ook een straffere ordening van de gemeenten bespoedigd. Sommige geschriften uit deze tijd tonen dit heel duidelijk, vooral de Didachè, de brieven van Ignatius en 1 Clemens. De Didachè bevat reeds nadrukkehjke waarschuwingen tegen rondtrekkende apostelen en profeten en schrijft nauwkeurig voor, hoe men de ware van de valse moet onderscheiden en hoe men tegenover hen moet handelen. Ignatius, die het docetisme zo fel bestrijdt, vermaant de gemeenten ook om zich vastberaden te scharen om de bisschop als het hoofd der gemeente.

Bij hem vindt men reeds duidelijk uitgesproken de leer van het monarchische episcopaat, d.w.z. de stelling, dat één man aan het hoofd van de gemeente heeft te staan. Doorlopend wekt hij op tot volstrekte gehoorzaamheid aan de bisschop. Daarin is het heil voor de gemeente gelegen. De gemeente heeft aan de bisschop onderdanig te zijn als aan Jezus Christus. Niets moet zij doen zonder de bisschop, zij moet hem volgen zoals Jezus Christus de Vader. In de brieven van Ignatius blijkt reeds duidelijk het gezag van het ambt. En juist tegenover de ketterij roept hij de gemeente hartstochtelijk toe: houdt u aan de bisschop en de presbyters en de diakenen (Ign. Fil. 7 : 1). In 1 Clemens treft men de eerste sporen aan van de z.g. apostolische successie: ‘Aan de apostelen werd voor ons door de Heer het Evangelie verkondigd, Jezus Christus werd door God uitgezonden. Christus dus van God, en de apostelen van Christus: dat is beide in schone orde naar de wil Gods geschied’ (1 Clem. 42 : 1).

Van een eenvormige rechtlijnige leerontwikkeling kan men in deze periode nog niet spreken. Een instantie, die met gezag voor alle gemeenten, voor de Leeront gehele kerk zou kunnen spreken, ontbreekt. ... .. Vandaar een geheel van dooreenlopende lijnen, die moeilijk tot een scherp beeld zijn te verenigen. Wel kan men in ieder geschrift uit deze tijd bepaalde hoofdgedachten aanwijzen, maar daar de schrijvers zich meestal tegen geheel verschillende fronten wenden en de toestand in een bepaalde streek of gemeente voor ogen hebben, moet men uit de verschillende geschriften verspreide uitlatingen moeizaam samenlezen om te weten, hoe ovei een bepaald leerstuk werd gedacht. De brief van Barnabas keert zich b.v. in de eerste plaats zeer scherp tegen het Jodendom, en betoogt dat het enige waarachtige verbond het door Christus geslotene is en dat alle geboden der wet, die de Joden in hun verblinding letterlijk hebben opgevat, allegorisch, zinnebeeldig moeten worden verstaan en dat de christenen het ware Israël vormen.

Andere geschriften daarentegen wenden zich bovenal tegen de gnosis, verwerpen daarom scherp het dualisme, pleiten voor de eenheid van God de Schepper en God de Verlosser, de God van het Oude en van het Nieuwe Testament en leggen de volle nadruk op de vlees- en menswording van Christus. Weer andere bestrijden het heidense veelgodendom en verkondigen de eeuwige, waarachtige, levende God, die hemel en aarde geschapen heeft en nog onderhoudt (b.v. 1 Clem. 20).

Toch valt er in deze periode hier en daar wel reeds duidelijk een strekking in de richting van de ontstaande katholieke kerk op te merken. Met een enkel voorbeeld daarvan willen wij deze korte schets van het. na-apostolische tijdperk besluiten, nl. de leer van het avondmaal. In Avond dit tijdperk komt daarvoor de later zo ge, , wone naam ‘eucharistie’ in zwang. Dit woord komt in het N.T. ook wel voor, maar wordt daar gebezigd voor dankzegging, dankgebed. Oorspronkelijk duidde het dan ook aan het gebed, bij het avondmaal gehouden, maar nu gaat het op het avondmaal zelf over. Het karakter begint zich, vergeleken met het vorige tijdperk, te wijzigen.

In de Didachè vinden wij een tamelijk uitvoerige, zij het nog onvolledige beschrijving. Onder leiding van een opziener (bisschop) of presbyter, maar soms ook nog van een door de Geest bezielde, een pneumaticus, een profeet of een leraar, komt de gemeente bijeen. De Didachè bepaalt nadrukkelijk, dat alleen zij van de eucharistie mogen eten en drinken, die gedoopt zijn in de naam des Heren. En zij beroept zich hierbij op Jezus’ woord: Geeft het heilige niet aan de honden (Mt. 7 : 6). Nadat de diakenen het avondmaal hebben voorbereid en degene, die het leidt, het dankgebed gesproken heeft, gaan het gebroken brood en de beker met wijn rond onder de aanzittenden. Een heeft dus de leiding bij het avondmaal. j . Ignatius wil deze volstrekt binden aan de bisschop: ‘slechts die eucharistie gelde als de rechte, die onder de bisschop plaats vindt, of onder degene, wie hij het toestaat.

Het is niet geoorloofd zonder de bisschop te dopen of het liefdemaal te houden; maar wat hij onderzocht en goedgekeurd heeft, dat is ook aan God welgevallig, opdat alles, wat geschiedt, zeker zij en vast’ (Ign. Smyrn. 8 : 1, 2). Ignatius bereidt ook duidelijk de latere ontwikkeling voor, als hij er tegenover de docetische ketters de volle nadruk op legt, dat de eucharistie het vlees is van onze Heiland Jezus Christus, dat voor onze zonden geleden heeft, dat onze Vader in zijn goedheid heeft opgewekt, of als hij niet slechts, gelijk de Didachè, de gaven van kennis, van geloof, van onsterfelijkheid, van eeuwig leven met de eucharistie verbindt, maar deze ook noemt ‘de artsenij der onsterfelijkheid, het tegengif tegen de dood, om altijd te leven in Jezus Christus’ (Ign. Smyrn. 7:1, Ef. 20:2, Did. 9:3; 10:2, 3).

Hier beginnen al die vragen op te komen aangaande de binding van het sacrament aan de priester, het steeds herhaalde offer van Christus, de transsubstantiatie, d.i. de verandering naar het wezen van brood en wijn in lichaam en bloed van Christus, die in de loop der eeuwen in de leer der Rooms-katholieke kerk een scherp omlijnd antwoord hebben ontvangen.

J. de Zwaan, Inleiding tot het N.T., 3 dln V.U.B., 1941.

Dictionnaire de la Bible, publié par F. Vigouroux, 5 dln, 3 dln supplementen, 1895-1938.

H. Th. Obbink en A. M. Brouwer, Inleiding tot den Bijbel, 2de dr. 1935.
J. N. Sevenster, De boodschap van het N.T., 2 dln, dl I 2de dr. 1944, dl II 1946.
R. Knopf, H. Lietzmann en H. Weinel, Einfiihrung in das N.T., 4de dr. 1934.
P. Feine en J. Behm, Einleitung in das N.T., 8ste dr. 1936.
J.Moffath, Introduction to the Literature of the N.T., 6de dr. 1933.
A. Schweitzer, Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, 5de dr. 1935; Geschichte der paulinischen Forschung, 2de dr., 1935.

Apostolische en na-apostolische tijd:

K. Holl en J. N. Bakhuizen van den Brink, Ontstaan en wezen van het Christendom, 1927.
K. Weiszacker, Das apostolische Zeitalter, 3de dr. 1902.
R. Knopf, Das nach-apostolische Zeitalter, 1905.

Bijbelse theologie van het N.T.:

Weinel, Biblische Theologie des N.T., 8ste dr. 1923.

P. Feine, Theologie des N.T., 7de dr. 1936.

De tekst van het Nieuwe Testament De Nederlandse tekst van het N.T., hetzij die van de Statenvertaling van 1637, hetzij die van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1938, hetzij in een andere uitgave, is een vertaling uit het oorspronkelijk Grieks. De Griekse tekst rust op drie pijlers:

1.de handschriften, 2.de oude vertalingen, 3.de aanhalingen uit het N.T. bij de kerkvaders.
1.Men dient steeds te bedenken dat wij van geen enkel bijbelboek het oorspronkelijke handschrift bezitten. Die eerste handschriften zijn alle verloren gegaan. Wel kennen wij afschriften uit vroeger of later tijd van het N.T. in zijn geheel of van gedeelten.

Er zijn ons ongeveer 2650 verschillende handschriften bekend, natuurlijk niet alle van even grote waarde. Tot ongeveer de 9de eeuw schreef men de gehele tekst in hoofdletters. Daarom heten de oudste handschriften majuskels, de latere, die in kleine letter geschreven werden, minuskels. De oudste majuskels dateren uit de 4de en 5de eeuw, de z.g. Vaticanus en Sinaïticus waarschijnlijk uit de 4de eeuw, de Alexandrinus en de Codex Ephraemi Syri rescriptus uit de 5de eeuw. De Vaticanus, het oudste handschrift, berust in de bibliotheek van het Vaticaan. Het is, wat het N.T. betreft, niet geheel volledig; enkele brieven en de Openb. ontbreken.

De Sinaïticus heeft een bijna romantische historie. Dit handschrift is in 1844 door de Duitse geleerde Tischendorf in een klooster op de Sinaï aangetroffen. Hij wist het van de monniken te verkrijgen en over te brengen naar Petersburg, waar het in bezit kwam van tsaar Alexander II. In 1933 werd het voor 100.000 pond aan de Engelse regering verkocht. Sindsdien berust het in het British Museum te Londen, evenals de Alexandrinus, die reeds sinds 1751 daar aanwezig was, nada het uit de bibliotheek van de patriarch van Alexandrië ook een reis door allerlei landen had gemaakt. De Codex Ephraemi Syri rescriptus is een z.g. palimpsest, d.w.z. dit handschrift werd, omdat het materiaal, waarvan het vervaardigd was, kostbaar was, in de 12de eeuw beschreven met verhandelingen van de Syriër Ephraem. Men heeft ondanks het feit dat die verhandelingen over de oude tekst van het N.T. heen geschreven zijn, deze tamelijk nauwkeurig kunnen herstellen.

De vaststelling van de ouderdom en de vergelijking en waardering van al deze handschriften vereist natuurlijk zeer veel studie. En waar zij niet steeds met elkaar overeenstemmen, is het soms moeilijk, een enkele maal welhaast onmogelijk, om de oorspronkelijke tekst nauwkeurig vast te stellen.

2.Er bestaan enkele zeer oude vertalingen van het N.T., sommige zelfs ouder dan de oudste handschriften, teruggaande op zeer oude Griekse handschriften. Daarom kunnen die oude Syrische, Latijnse en Koptische vertalingen ook voor de vaststelling van de oorspronkelijke Griekse tekst van groot gewicht zijn, al is niet steeds tot in de kleinigheden uit een vertaling de oorspronkelijke Griekse lezing van de tekst op te maken.
3.Bij de oude kerkvaders worden meermalen teksten uit het N.T. aangehaald. Soms hadden deze schrijvers nog de beschikking over andere handschriften dan die ons bekend zijn. Men dient echter daarbij niet te vergeten, dat zij soms uit het geheugen en daarom niet steeds geheel nauwkeurig aanhaalden.
K.Lake en S. Lake-New, The text of the N.T., 9de dr. 1933.

Nestle en E. von Dobschütz, Einführung in das griechische N.T., 1923.

De taal van het Nieuwe Testament De taal van het Nieuwe Testament loopt in de verschillende boeken sterk uiteen. De schrijver van Hebr. schrijft voortreffelijk Grieks, evenals de derde evangelist Lucas, die tevens de schrijver van Hand. is. Daarnaast vindt men in het N.T. duidelijke sporen van de toenmalige Griekse omgangstaal. De Openb. is, wat de taal betreft, in bijna plat, vulgair Grieks geschreven. Hoewel het vraagstuk van de taal van het N.T. ingewikkeld is en op bepaalde punten wel zal blijven, is toch soms in de laatste tijd een verrassend licht komen te vallen op allerlei woorden, uitdrukkingen, zinswendingen, doordat men uit vele opgravingen, uit talloze gevonden papyri de taal van het dagelijks leven uit de tijd van het N.T. beter heeft leren kennen. Het blijkt nu, dat allerlei woorden die men vroeger voor uitsluitend bijbels hield, ook reeds voorkomen in de z.g. koinè, de Griekse omgangstaal van die tijd.

Daarnaast dient men in het oog te houden, dat Jezus en waarschijnlijk de meesten van zijn discipelen en eerste volgelingen Aramees spraken, een latere vorm van het Hebreeuws. Enkele woorden van Jezus zijn nu nog in die taal bewaard gebleven (zie Mc. 5 : 41; 15 : 34). Dat ook in de eerste christelijke gemeenten nog dikwijls Aramees gesproken werd, blijkt uit het woord Maranatha (= onze Heer, kom, of: onze Heer is gekomen), dat Paulus uit de overlevering van christenen vóór hem moet kennen (1 Cor. 16 : 22). Het is begrijpelijk, dat b.v, de evangeliën in de taal de sporen moeten dragen van de vertaling van het oorspronkelijke Aramees, dat Jezus in zijn verkondiging gebruikt heeft. Het is een veelomstreden vraag, hoe sterk het Aramees met zijn Semietische uitdrukkingen en zinsbouw het Grieks van het N.T. beïnvloed heeft. Maar het ligt voor de hand, dat men in elk geval steeds moet bedenken, dat dit Grieks zo getrouw mogelijk poogt weer te geven, wat oorspronkelijk in het Aramees is gezegd en zich dus telkens min of meer naar deze taal zal richten.

De canon van het Nieuwe Testament De Bijbel omvat 66 boeken, het Oude Testament 39, het Nieuwe de bovengenoemde 27. In sommige Bijbels vindt men daarnaast enkele z.g. apocriefe (door R.k. theologen genoemd: deutero-canonische) boeken. Het spreekt echter vanzelf, dat het N.T. niet dadelijk van het ontstaan van het Christendom af deze 27 boeken gekend heeft. Langzamerhand, soms onder veel strijd over het al of niet opnemen van enkele boeken, is men tot het vaststellen van deze lijst van de canon gekomen. Canon betekent maatstaf, richtsnoer, norm. Daarom bedoelde de kerk met canon de verzameling van die boeken, waarin in het bijzonder het bericht van Gods openbaring tot haar komt en die dus daarom scherp gescheiden dienen te worden van andere boeken. Deze afgrenzing van de canonieke boeken is een geleidelijk voortschrijdend proces geweest.

Pas omstreeks 200 na Christus is er sprake van een meer of minder vaststaande, kerkelijke verzameling van nieuwtestamentische boeken. Dan staat het practisch vast, dat tot de canon behoren de vier evangeliën, Hand., 13 brieven van Paulus, 1 Joh., 1 Petr. en Openb., dus 21 van de 27 geschriften. Niettemin blijkt de positie van sommige boeken nog lange tijd zeer onzeker geweest te zijn. In de kerk van het Westen is de plaats van Hebr. in de canon nog zeer lang aangevochten, in de oosterse kerk nog langer die van Openb. Ter anderer zijde vindt men in oude canonlijsten ook namen van boeken, die in ons N.T ontbreken, omdat zij later toch tenslotte verwijderd zijn, b v. de Didachè of Leer der Twaalf apostelen, brief van Barnabas, de Herder van Hermas, 1 Clemens. In het Oosten staat de tegenwoordige canonlijst practisch vast sinds 367, in het Westen sinds de synoden van Hippo Regius in 393 en van Carthago in 397.

Th. Zahn, Grundriss der Geschichte des neutestamentischen Kanons, 2de dr. 1904.

B. H. Streeter, The primitive church, 1929.
H. Lietzmann, Wie wurden die Biicher des Neuen Testament s heilige Schrift?, 1907.
A. Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, dl I, 4de dr. 1909.

De synoptische kwestie Deze titel duidt aan dat geheel van vragen, die rijzen, wanneer men de samenhang van de eerste drie evangeliën nauwkeurig nagaat. Er zijn woorden van Jezus en verhalen, die in alle vier evangeliën voorkomen, b.v. Jezus’ oordeel over Johannes de Doper, de belijdenis van Petrus, de beschrijving van de spijziging der 5000, van de intocht te Jeruzalem, van de tempelreiniging, van een groot deel van de lijdensgeschiedenis. De eerste drie evangeliën hebben echter nog veel grotere stukken gemeen, die dadelijk in het oog springen, als men ze naast elkander legt, als men ze ‘samenziet’ (Grieks: synopse, vandaar de naam synoptische evangeliën voor de eerste drie).

De overeenstemming tussen de synoptische evangeliën blijkt soms tot in kleinigheden van inhoud, stijl en taal te bestaan. Men leze b.v. na elkander de beschrijving van het voorval naar aanleiding van de vraag naar Jezus’ bevoegdheid in Mt. 21 : 23 e.v., Mc. 11 : 27 e.v., en Luc. 20 : 1 e.v., of van de genezing van de melaatse in Mt. 8 : 1v., Mc. 1 : 40 e.v., Luc. 5 : 12 e.v., of een deel van Jezus’ prediking over de laatste dingen in Mt. 24 : 4 e.v., 15 e.v., Mc. 13:5 e.v., 14 e.v., Luc. 21:8 e.v., 20 e.v. Dan bemerkt men, dat er soms een woordelijke overeenkomst tussen de eerste drie evangeliën bestaat. Soms blijken ook in alle drie bepaalde gebeurtenissen in dezelfde samenhang en volgorde te worden meegedeeld.

Uit deze overeenkomst schijnt men wel de gevolgtrekking te moeten maken, dat de synoptische evangeliën op een of andere wijze literair van elkander afhankelijk zijn. De moeilijkheid van de synoptische kwestie komt echter pas ten volle aan de dag, wanneer men opmerkt, hoe sterk toch ook weer de synoptische evangeliën van elkander verschillen. Naast de stof, die Mt. en Luc. met Mc. gemeen hebben, zijn er ook vele grotere en kleinere stukken, die bij Mt. en Luc. beide voorkomen en niet bij Mc. of in het eerste en derde evangelie afzonderlijk. En dan blijkt, dat de berichten bij Mc. en Luc., ook dan als zij hetzelfde gebeuren vertellen, toch niet geheel met elkander overeenstemmen. De stambomen in Mt. 1 : 1 e.v en Luc. 3 : 23v., de geboorteverhalen in Mt. 1, 2 en Luc. 1,2, de vorm van de Bergrede in Mt. 5-7 en Luc. 6 : 20 e.v., de opstandingsberichten in Luc. 24 en Mt. 28 harmoniëren niet met elkaar. De volgorde, waarin de stof wordt verhaald, is bij Mt. en Luc. verschillend, zodra zij niet meer met Mc. overeenstemmen.

Daarmee is de synoptische kwestie gegeven: ter ener zijde de overeenstemming tot in kleinigheden, ter anderer zijde opvallende verschillen. Natuurlijk kan deze kwestie hier niet uitvoerig besproken worden Er moet volstaan worden met de mededeling van de meest waarschijnlijke oplossing: de stof van de synoptische evangeliën is uit verschillende bronnen afkomstig, waarvan het evangelie naar Mc. of een stuk overlevering dat vrij nauwkeurig met ons tweede evangelie overeenstemde, en een schriftelijke bron (naar het Duitse woord voor bron vaak Q genoemd), die een verzameling Aramese uitspraken van Jezus omvatte, de beide belangrijkste waren. Daarnaast moeten Mt. en Luc. nog over eigen bijzondere inlichtingen beschikt hebben (vgl. de inleiding van Luc. 1:1-4, waar de schrijver meedeelt, dat reeds velen voor hem getracht hebben een verhaal op te stellen).

M. Brouwer, De vier evangelisten. P. Wernle, Die synoptische Frage, 1899; Die Quellen des Lebens Jesu, 1913.
R. Bultmann, Die Geschichte der synoptischen Tradition, 2de dr. 1931.
H. Streeter, The four Gospels, 2de dr. 1926.

De radicale school Sinds de vorige eeuw zijn er geleerden op het gebied van het N.T. geweest, die de historiciteit van Jezus ontkennen, die dus betogen, dat Jezus nooit geleefd heeft en de evangeliegeschiedenis geen historie, doch ‘een door God aan de mensheid geschonken gedicht’ is, een ‘gelijkenis waarin God, Wereld en Menschenziel hun onderling verband openbaren’ (G. A. van den Bergh van Eysinga, ‘Leeft Jezus of heeft hij alleen maar geleefd?’, 1930, blz. 90). De evangeliën zijn dan verdichtsel, beschrijving van een idee. Zij staan op dat punt op één lijn met de Faust van Goethe of de Brand van Ibsen. De werkelijkheid van geschiedkundig gebeuren moet men er niet achter zoeken. Langzamerhand heeft weliswaar de wordende katholieke kerk behoefte gehad aan de historisering der idee.

Het dogma van de vleselijke opstanding der gelovigen maakte voor de kerk ook een vleselijke opstanding, vleselijke dood en vleselijke geboorte nodig. Bovendien heeft het ideaal van de wijze van de Stoa de vermenselijking van het oorspronkelijke goddelijke wezen bevorderd. Maar de menselijke trekken zijn niet oorspronkelijk. Deze historisering van de idee is begonnen toen de wordende kerk, vooral tegenover de doceten, op de menselijkheid wel de nadruk moest laten vallen. Dan gaat het gedicht een feit worden en spreekt de katholieke kerk van heilsfeiten, waarbij de nadruk komt te liggen op de tweede helft van het woord.

Deze en dergelijke gedachten zijn in Duitsland verkondigd door geleerden als B. Bauer, A. Kalthoff en A. Drews, in ons land door A. D. Loman, W. C. van Manen, G. J. P. J. Bolland en G. A. van den Bergh van Eysinga. De argumenten voor en tegen deze radicale hypothese kunnen hier niet besproken worden.

A. van den Bergh van Eysinga, Die holländische radikale Kritik, 1912; De wereld van het N.T., 1929; Leeft Jezus of heeft hij alleen maar geleefd?, 1930.
P.Zondervan, Radicale Christusbeschouwingen, 1915.
H. Windisch, De tegenwoordige stand van het Christusprobleem, 2de dr. 1925.

Jezus en Paulus Men meende soms een scherpe tegenstelling tussen Jezus en Paulus te moeten maken. Na het bovenstaande is het wel duidelijk, dat Paulus’ verkondiging van het Evangelie een eigen karakter heeft en dat bij hem de nadruk ligt op enkele hoofdgedachten. Zijn deze nu gans anders dan die van Jezus’ evangelieverkondiging? Kan men b.v. een leer van Jezus tegenover een leer over Jezus bij Paulus stellen? Dat is toch volstrekt niet een absolute tegenstelling, wanneer men in het oog blijft houden, dat Jezus’ prediking nooit los staat van zijn persoon. Jezus’ evangelieverkondiging kan alleen in haar kern begrepen worden, wanneer men blijft bedenken, dat Jezus’ verhouding tot God het fundament is van zijn prediking. De christologie, de leer over Christus, die Paulus’ gedachten en leven volkomen beheerst, begint bij Jezus zelf, en daarmee komt stellig de apostel dicht naast zijn Heer te staan.

Dat wil niet zeggen, dat er op geen enkel punt onderscheid tussen Jezus en Paulus zou bestaan. Bij Jezus staat de verwachting van het op handen zijnde Godsrijk op de voorgrond. Bij Paulus ontbreekt deze niet, maar het begrip is bij hem niet meer zo centraal als in de evangeliën. Hij ziet uit naar de wederkomst van Christus. Als wij ons echter weer herinneren dat Jezus in zijn persoon, vooral ook in zijn genezingen, het Godsrijk reeds gekomen acht, zij het nog niet in volle heerlijkheid, dan mag dit verschil niet als een volstrekte tegenstelling gelden.

Jezus en Paulus weten beide van de zondigheid van de mens voor de heilige God, en daarom van de noodzakelijkheid van verzoening van de mens met God. En een mens kan nimmer in de rechte verhouding tot God komen door zijn werken, zijn verdiensten, zijn prestaties. Hij wordt door het geloof gerechtvaardigd. Tot zover is er tussen hen geen verschil. Toch ontbreekt op dit punt het onderscheid niet. Jezus spreekt b.v. niet over een leer van de erfzonde, gelijk Paulus deze in Rom. 5:12 e.v. weergeeft. Ook predikt Jezus in woord en daad een verzoening met God op grond van berouw van de mens en van Gods ondoorgrondelijke genade en liefde (Luc. 15; 18 : 14; Mt. 6 : 12; 18 : 21-35) terwijl bij Paulus de kruisdood van Jezus de gedachte der verzoening beheerst.

Hoezeer dus ook de prediking van Jezus en die van Paulus in de kern met elkander overeenstemmen, men zou onrecht doen aan de verscheidenheid der bijbelse evangelieverkondiging, als men kunstmatig op alle punten de een met de ander zou willen doen harmoniëren.

De chronologie van het leven van Paulus Het is niet gemakkelijk, het leven en de werkzaamheid van Paulus precies in jaartallen vast te leggen. Dat is trouwens evenmin een gemakkelijke taak, als het de tijd betreft, waarin Jezus leefde en predikte. Maar zoals in de evangeliën een enkele tekst of naam toch duidelijk de verbinding met de algemene geschiedenis kan aanbrengen (b.v. Luc. 3:1: keizer Tiberius 14-37 na Chr., Pilatus 26-36 na Chr. landvoogd in Palestina), zo ontbreken ook in de brieven van Paulus niet geheel de gegevens, die ons althans voor een nauwkeuriger datering van zijn leven en werk op weg kunnen helpen. Een van de vaste steunpunten voor deze tijdsrekening is ontstaan door de vondst in het begin van deze eeuw, van een inscriptie op een steen te Delphi in Griekenland, die een brief weergeeft van keizer Claudius (41-54 na Chr.) aan de stad Delphi. In die brief, die in de eerste helft van het jaar 52 geschreven moet zijn (toen, zo staat er, Claudius voor de 26ste maal tot imperator was uitgeroepen), wordt als proconsul van Achaje, de landstreek van Griekenland waarin o.a. Corinthe lag, Lucius Junius Gallio genoemd. Deze nu wordt ook als zodanig vermeld in Hand. 18 : 12. Daaruit maakt men op dat Paulus Gallio ontmoet heeft omstreeks Mei-Juni 52.

Doordat dit jaartal vaststaat, kan men aan de hand van gegevens in de Hand. en in de brieven van Paulus ook andere gebeurtenissen nauwkeuriger dateren, al moet menige vraag op dit punt onbeantwoord blijven, omdat niet geheel zeker is, hoe Paulus b.v. de jaren in Gal. 1 en 2 telt (vgl. Gal. 1 : 18 met Gal. 2:1; rekent Paulus die 14 jaar te beginnen met zijn bekering of na afloop van de 3 jaren, die hij noemt in Gal. 1 : 18?). Met tamelijk grote waarschijnlijkheid valt echter te berekenen, dat hij omstreeks 35 bekeerd is en in het voorjaar van 61 te Rome aankomt, waar hij 2 jaar gevangen zit.

J. N. SEVENSTER