I. 1. put, wel, bron(wel), bronader; 2. trappenhuis; 3. wagenbak; the well ran dry, de bron hield op met vloeien;
II. (op)wellen, ontspringen, (ook: well forth, up, out);
III. wel, goed; as well, 1. even goed; 2. eveneens, ook; as well as, 1. net zo goed als; 2. zowel als; well away (back, before daylight), een heel eind (een flink stuk) weg;
IV. 1. wel, (goed) gezond; 2. goed; it is perhaps just as well, ’t is misschien maar goed ook, nog zo verkeerd niet; well and good, (opper)best;
V. wel(zijn); let well alone, alle verandering is geen verbetering;
VI. wel!, goed!, (wel)nu!, nu ja!, enfin!