I. grappenmaker, schalk, spotvogel; play the wag, spijbelen;
II. 1. schudden, kwispelen met; bewegen; wag one’s finger, de vinger dreigend heen en weer bewegen; wag one’s head, het hoofd schudden; the dog wagged his tail, de hond kwispelstaartte; wag one’s tongue, zijn tong (mondje) roeren; 2. zich bewegen, in beweging zijn; heen en weer gaan, schudden; how wags the world?, hoe gaat het (in de wereld)?; set tongues wagging, de tongen in beweging brengen; wag from school, wag it, spijbelen; 3. schudding, kwispeling; with their tails upon the wag, kwispelstaartend.