1. gebruik; nut; gewoonte; ritueel; use and wont, de zeden en gewoonten; be of (great) use, van (veel) nut zijn, nuttig zijn; it is not (of) much use, het haalt niet veel uit; they are not much use as..., ze deugen niet erg voor..., je hebt er niet veel aan voor...; it is (of) no use, het helpt niets, het baat niet(s), het geeft niets; it is (of) no use crying over spilt milk, gedane zaken nemen geen keer; it is no use for you to go, het geeft je niets of je gaat; what is the use (of it)?, wat helpt (baat, geeft) het je?; I have no use for it, ik kan het niet gebruiken; ook: ik moet er niets van hebben; make (a) good use of..., put it to a good use, goed besteden, een goed (nuttig) gebruik maken van; for the use of, ten gebruike van; in use, in gebruik; in present use, tegenwoordig in gebruik; put (take) into use, in gebruik nemen, in dienst stellen; be of use, nuttig (van nut) zijn; be of frequent use, veel gebruikt worden; be out of use, in onbruik (geraakt) zijn.
2. gebruiken, bezigen, gebruik maken van, zich ten nutte maken; aanwenden; behandelen; use one roughly, ruw behandelen of aanpakken; use great (one’s best) efforts, zijn (uiterste) best doen; use the sea, (op zee) varen; use up, verbruiken, (op)gebruiken, opmaken; uitputten; verslijten; used up, „op"; zie ook: used.