I. spoed, snelheid, vaart, haast; versnelling; good speed, voorspoed; (at) full speed, met volle kracht; in volle vaart, spoorslags;
II. zich spoeden, voortmaken, snellen, vliegen; ((e) hard rijden; speed on, zich voortspoeden; speed up, er vaart achter zetten;
III. bespoedigen; bevorderen; speed an engine, de vereiste snelheid geven; speed the parting guest, de vertrekkende het beste wensen; God speed you!, God zegene u!; speed up, bespoedigen, versnellen.