Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

shock

betekenis & definitie

I. 1. schokt, botsing; zenuwaandoening; schrik, onaangename verrassing; 2. schokken, een schok geven; aanstoot geven, ergeren; be shocked at, aanstoot nemen aan, zich ergeren over.

II. 1. stuik, hok [hoop graanschoven]; 2. aan stuiken of hokken zetten.

III. bos haar, „pruik".