I. eens, éénmaal; once and again, af en toe, een enkele maal (ook: once or twice)-, once and away, ééns en dan niet meer; een hoogst enkele maal (ook: once in a while, once in a way); once more (again), nog eens, nogmaals; once upon a time, (er was er) eens; at once, 1. dadelijk; 2. tegelijk; all at once, plotseling; for once, een enkele maal; bij (hoge) uitzondering; not (never) once, geen enkele keer;
II. my once master.
III. this once, ditmaal; for this (that) once, voor deze keer;
IV. toen (eenmaal), als (eenmaal), zodra.