I. land, landerijen; grond, bodem; see how the land lies, poolshoogte nemen; by land, over land; te land; on land, aan land, aan (de) wal; te land;
II. land reform, agrarische hervorming;
III. 1. (doen) landen, doen belanden, aan land zetten, aan land brengen of halen, lossen [goederen]; afzetten [uit rijtuig]; 2. fig brengen [in moeilijkheden]; 3. opstrijken; land him for 10 sh., voor 10 sh. er bij lappen; land him one in the eye, hem een klap op z’n oog geven;
IV. (aan-, be)landen; neerkomen; aankomen [bij einddoel].