I. eindigen, voleind(ig)en, voltooien, aflopen, afmaken [ook = doden]; de laatste hand leggen aan, afwerken; appreteren; uitlezen; op-, leegeten; leeg-, uitdrinken; l’m finished.
1. ik ben klaar;
2. ik ben foutu; have finished packing, ik ben klaar met pakken; finish off (up), de laatste hand leggen aan; afwerken;
II. eindigen, ophouden, uitscheiden (met);
III. einde, slot; afwerking; glans, vernis, appretuur; fight to a finish, tot het laatst doorvechten.