I. oor, oortje || aar; be all ears, geheel oor zijn; gain the ear of, gehoor verkrijgen bij; give ear to, het oor lenen aan; have an ear for music, (muzikaal) gehoor hebben; he had the king's ear, de koning luisterde graag naar zijn woorden; play by ear, op het gehoor; set by the ears, tegen elkaar in het harnas jagen; in the public ear, in het openbaar; up to the ears (in debt), tot over de oren ||;
II. aren vormen.