I. do, ut.
II. doen; dienen, baten; gedijen, tieren; that will do, zo is ’t goed (voldoende, genoeg); that won’t do, dat gaat niet aan, dat kan zo niet; do gloriously, een prachtig figuur maken; he is doing well, het gaat hem goed; how do you do?, hoe maak je het?; do or die, er op of er onder; make do with, het stellen (doen) met, zich behelpen met;
III. doen, uitvoeren, verrichten; maken, op-, klaarmaken, koken, braden; aanrichten [schade] uithangen, spelen (voor); verhandelen; beoordelen, recenseren; lenen; beetnemen; do the civil to, beleefd zijn tegen; omschrijvend: do you see?, ziet u?; I do not know, ik weet het niet; you don’t think so, do you? wel?; nadrukkelijk: do come, kom toch; kom toch vooral; they do come, ze komen wel (degelijk), inderdaad, werkelijk, zeer zeker; plaatsvervangend: he likes it, and so do I, en ik ook; do something about it, er iets aan doen; do away with, van zich afzetten; wegnemen; afschaffen; uit de wereld helpen; do by others as you would be done by, wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet; do down, te pakken nemen, beetnemen; do for, dienen als; deugen voor; voldoende zijn voor; de huishouding waarnemen voor; iemand zijn vet geven; do in, kapot maken; done into French, in het Frans vertaald; do out of 20 pounds, afzetten voor; do up, in orde maken; repareren, opknappen; inpakken, dichtmaken; I have done with him, ik wil niets meer met hem te maken hebben; I could do with a glass, ik zou wel een glaasje willen hebben; do without, het stellen zonder;
IV. 1. beetnemerij; 2. fuif(je); zie ook: doing, done, have.