Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Carry

betekenis & definitie

I dragen, (ver)voeren, houden; bij zich hebben (aan boord) hebben; (over)brengen, meevoeren; er dóór krijgen; behalen, wegdragen; nemen; bevatten, inhouden; meebrengen [verantwoordelijkheid]; it carries a salary of..., er is een salaris aan verbonden van...; the motion was carried, werd aangenomen; carry it too far, het te ver drijven; carry it high, hoog in zijn wapen zijn, de neus in de wind steken; carry the day, de overwinning behalen; carry weight, gehandicapt zijn; gewicht in de

schaal leggen; zie ook: coal

II dragen; pakken

III in; carry oneself, zich houden of gedragen, optreden; carry along, meedragen; wegvoeren; meeslepen; carry away, wegdragen; wegvoeren; meenemen; meeslepen; carry back, terugvoeren.

Carry all (everything) before one, alles meeslepen of doen wijken; carry forward, transporteren; carry off, weg-, afvoeren, ontvoeren; ten grave slepen; wegdragen, behalen; carry it off, ('t) er (goed)

afbrengen; carry on, voortzetten; (de lopende zaken) waarnemen; doorzetten, (er mee) doorgaan, volhouden; uitoefenen, drijven, voeren fig huishouden; zich aanstellen; 't aanleggen (met with); carry

out, ten uitvoer brengen, uitvoeren, vervullen, carry over, overdragen; overhalen; laten liggen; transporteren; carry through, doorzetten; doorvoeren, tot stand of tot een goed einde brengen; volhouden; er door helpen; carry... with one, ...meeslepen, meekrijgen;

IV draagwijdte.