Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

MUNTEN

betekenis & definitie

Binnen de grenzen van de huidige provincie Zeeland is vóór de oprichting van de Zeeuwse munt in 1580 slechts sporadisch munt geslagen. Kort geleden is voor enkele zilveren muntjes van Karel de Grote met een moeilijk te ontcijferen tekst Domburg als muntplaats voorgesteld, een veronderstelling waarvoor voorlopig nog onvoldoende bewijs is.

Onzeker is een oude hypothese die enige zeldzame muntjes uit de 12e eeuw aan een abt van Middelburg toeschreef. Geen twijfel is er pas aan de Zeeuwse oorsprong van een aantal, alle bijzonder zeldzame, munten uit de 13e en 14e eeuw:1. een zilveren penning geslagen te Axel door één van de 13e-eeuwse graven van Vlaanderen;
2. een zilveren groot in 1304 te Middelburg geslagen door Gwijde van Namen - met de titel graaf van Zeeland.
3. een zilveren sterling (V3 groot) geslagen te Aardenburg door graaf Robert van Vlaanderen (1305-1322);
4. een zilveren plak (2 groot) in 1366 te Middelburg geslagen door Willem V van Holland en Zeeland, behoudens de aanduiding ‘munt van Zeeland’ gelijk aan de massaal te Dordrecht geslagen Hollandse plakken;
5. tenslotte is in 1492 te Sluis gemunt door de Vlamingen die sedert 1488 in opstand waren tegen de Roomskoning Maximiliaan: een gouden gulden (alleen uit een 16e-eeuwse afbeelding bekend) en zilveren vuurijzers op naam van aartshertog Philips de Schone. Hieraan dient nog te worden toegevoegd dat in de 14e en 15e eeuw op talrijke te Dordrecht geslagen munten de vorsten de titel voeren van graaf van Holland en Zeeland (het eerst in 1354).

Pas sinds het begin van de Tachtigjarige oorlog kan met recht van een Zeeuws muntwezen gesproken worden. Afgezien van de noodmunten die tijdens de langdurige belegeringen van Middelburg door de Geuzen (1572-1574) en van Zierikzee door de Spanjaarden (1575-1576) zijn uitgegeven, kwam dit het eerst tot uitdrukking in door Zeeland getroffen maatregelen over de muntomloop, meestal in nauwe samenwerking met Holland, zolang deze beide gewesten alleen in opstand waren. In 1573/’74 werd het in de provincie omlopende gouden en zilveren geld, evenals in Holland, aan een belasting onderworpen: de munten werden door instempeling (zgn. klop) van een Zeeuws wapentje in waarde verhoogd en het verschil tussen oude en nieuwe waarde werd door de overheid ingehouden ten behoeve van de oorlogvoering. Begin 1576 kwam een eerste provinciaal besluit tot vaststelling van de koersen van de in Zeeland gebruikte munten tot stand.

De Zeeuwse munt.

Nadat eind 1576 de opstand algemeen geworden was en de regering tijdelijk alle gezag verloor, gingen vele bevoegdheden feitelijk op de provinciale regeringen over. De Staten van de gewesten waar de onder Karei V en Philips II centraal vanuit Brussel gedirigeerde koninklijke munthuizen gevestigd waren, namen het beheer daarvan in eigen hand. Verschillende provincies, waar tot dusverre niet gemunt was, gingen over tot de oprichting van een munthuis.

Zo namen de Staten van Zeeland op 18 december 1579 het besluit een provinciale munt te Middelburg te vestigen, waarbij zij zich erop beriepen dat het muntrecht met andere prerogatieven van de vorst door de recente politieke ontwikkelingen op de Staten was overgegaan. Protesten volgden van de Staten-Generaal en in nog heviger mate van de Staten van Holland, die de oprichting als een inbreuk op de positie van Dordrecht als vanouds enig munthuis voor Holland en Zeeland beschouwden (juist in deze jaren werd op de daar geslagen munten weer zeer nadrukkelijk het omschrift ‘Munt van Holland en Zeeland’ geplaatst). De Staten van Zeeland legden deze protesten echter naast zich neer en bij resolutie van 14 september 1580 werd de muntmeester gemachtigd om munten te slaan; begin 1581 werden de eerste munten afgeleverd. De instelling werd gevestigd in een gedeelte van de abdijgebouwen te Middelburg, die daarna onder de naam ‘Munte’ bekend stonden. Hieraan herinnert nog het Muntplein.

De Munt werd bestuurd door een waardijn, een muntmeester, een griffier, een essayeur, een stempelsnijder en een smidsmeester. Als de omstandigheden dit vereisten kwamen zij bijeen in de muntvertrekken en vormden met elkaar de muntvergadering. Naast het eerder genoemde personeel waren er aan de Munt ook muntgezellen verbonden. De Munt stond onder supervisie van de → Rekenkamer. De ‘dormant’, waarnaar alle muntgewichten moesten worden gericht, berustte dan ook ter Rekenkamer van Zeeland. In het begin van de 17e eeuw hebben de Staten van Zeeland de Munt wel eens verpacht, maar later heeft men dat niet meer nagevolgd.

Wel is het zo dat mede uit financiële overwegingen de Staten van Zeeland hun eigen munt wilden slaan. De muntslag leverde nl. inkomsten op uit de ‘sleischat’, een klein percentage van de waarde van de afgeleverde muntstukken dat door de muntmeester aan de overheid moest worden afgedragen. De muntpolitiek is dan ook in de volgende eeuwen voor een deel bepaald door het streven de productie van de Zeeuwse munt te stimuleren, wat vaak tot conflicten leidde met andere gewesten en met de Staten-Generaal. De voorschriften die deze laatste voor een uniforme muntslag binnen de gehele Republiek uitvaardigden, konden slechts met medewerking van de gewesten die het feitelijk beheer over de munthuizen hadden, worden uitgevoerd en meermalen gingen diverse provincies, waaronder Zeeland, in muntzaken hun eigen gang.

De te Middelburg tijdens de Republiek geslagen munten kunnen dan ook, naar de eraan ten grondslag liggende wetgeving, in twee groepen worden verdeeld. Gewoonlijk werden krachtens besluiten van de StatenGeneraal munten van hetzelfde uiterlijk en dezelfde waarde geslagen als elders in het land. Deze vertonen meestal de Nederlandse leeuw met het devies CONCORDIA RES PARVAE CRESCUNT (eendracht maakt macht), de aanduiding ‘Munt van de Verenigde Nederlanden’ en, minder opvallend, de naam van Zeeland, een klein provinciewapen en de burcht als teken van de Middelburgse munt (persoonlijke tekens van de muntmeesters werden in Zeeland nooit gebruikt).

Daarnaast is echter vele malen ook gemunt op grond van eigen besluiten van de Staten van Zeeland. Dergelijke munten dragen het Zeeuwse wapen (of de wapens van de zeven leden van de Staten), sinds 1601 met het devies LUCTOR ET EMERGO (ik worstel en kom boven), benevens de aanduiding ‘Munt van de Staten van Zeeland’ en de burcht als muntteken.

Onderstaande lijst vermeldt de in de Zeeuwse Munt geslagen muntsoorten met vermelding van het eerste en laatste bekende jaartal. Te bedenken is dat sommige soorten gedurende tientallen jaren in grote hoeveelheden zijn uitgegeven, andere slechts met grote tussenpozen en weer andere gedurende korte perioden, soms in gering aantal.

Overzicht van Zeeuwse muntsoorten.

Algemene muntsoorten (voor de gehele Republiek voorgeschreven):

A. Staten-Generaal 19 dec. 1579:
1. zilveren Philipsdaalder en halve 15801581.
B. Staten-Generaal 4 aug. 1586:
2. halve Leicester-rozenobel 1587-1595. Hoewel een algemene munt, alleen in Zeeland geslagen.
3. gouden dukaat 1586-1763 en dubbele dukaat 1646-1717. Behalve in de beginjaren in Zeeland in zeer beperkte mate geslagen.
4. Leicester-reaal en halve 1586.
5. Leicester-rijksdaalder en halve 15861597.
6. Leicester-stoter (2'/2 stuiver) 1586-1597.
C. Staten-Generaal 21 maart 1606:
7. gouden rijder en halve 1606-1648.
8. Nederlandse rijksdaalder en halve (voortzetting van no. 5) 1606-1664.
9. Nederlandse leeuwendaalder (voortzetting van no. 25) 1606-1685. In Zeeland aanmerkelijk minder dan elders geslagen.
10. tien stuivers, alleen 1613.
D. Staten-Generaal 20 jan. 1614:
11. dubbele stuiver (leeuw) 1614-1672.
12. stuiver (leeuw) 1614-1615 en stuiver (pijlbundel) 1619-1641.
E. Staten-Generaal 19 juni 1659:
13. zilveren rijder (63 stuiver) en halve 16591794. In Zeeland in de 18e eeuw weinig geslagen.
14. zilveren dukaat (50, later 52 stuiver) en halve 1659-1798 (voor onderdelen zie nr. 36).
F. Staten-Generaal 17 maart 1694:
15. driegulden 1694-1698.
16. gulden 1763-1764. Beide in Zeeland zeer beperkt geslagen.
G. Staten-Generaal 12 juni 1738:
17. stuiver (pijlbundel) 1738-1791.
H. Staten-Generaal 1 aug. 1749:
18. gouden rijder (14 gulden) en halve (voortzetting van no. 7) 1760-1764.

Provinciale muntsoorten.

A. Emissies op naam van Philips II:

19. gouden dubbele en enkele dukaat van Spaans type, ca. 1581-1585.
20. koperen oord en duit ('/4 en '/, stuiver), ca. 1581-1585.
B. Emissies eind 16e eeuw:
21. gouden nobel en halve (naar Vlaams voorbeeld) 1583-1585.
22. gouden rozenobel en halve, ca. 1600.
23. Bourgondische rijksdaalder en halve 1584-1585.
24. gehelmde rijksdaalder (naar Hollands voorbeeld) 1591-1592 en 1603.
25. leeuwendaalder (naar Hollands voorbeeld) 1589 en 1597-1599.
26. snaphaanschelling met halve en kwart 1583-1585.
C. Emissies volgens besluit van 15 febr. 1601:
27. daalder (60 groot = 1 'A gulden) met'7, 'L en 7,2 1602-1619.
28. roosschelling met V2 en 76 1601-1653.
29. koperen oord 1601-1669 en duit 1601 1689.
D. Emissies volgens besluiten van 12 maart 1669, 21 mei 1676 e. vgl.:
30. dubbele daalder (3 gulden) 1685-1693.
31. daalder (172 gulden) 1676-1687.
32. snaphaanschelling 1664-1670, hoedjesschelling 1672-1738 en scheepjesschelling 1750-1793.
33. dubbele stuiver (Zeeuws wapen) 16811765 en stuiver (Zeeuwse leeuw) 1681-1737.
34. provinciale driegulden 1694.
E. Emissies van de 18e eeuw:
35. koperen duit (diverse typen) 1714-1797.
36. kwart en achtste zilveren dukaat (vlg. no. 14) 1762-1793.

Geschiedenis van de muntslag.

In de allereerste jaren werd nog op naam van Philips II gemunt; hieraan kwam echter spoedig na de afzwering van de Koning in 1581 een einde.

In de volgende jaren werd een verwarrend aantal uiteenlopende muntsoorten in omloop gebracht, deels volgens de algemene regeling van 1586, deels volgens provinciale voorschriften.

Een meer systematische reeks bracht de Zeeuwse regeling van 1601, met als voornaamste munt de Zeeuwse daalder van 60 groten of 1V2 gulden. Maar nadat in 1606 in de Staten-Generaal overeenstemming was bereikt over een nieuwe landelijke muntordonnantie, sloeg gedurende vele jaren ook Zeeland de daarin genoemde gouden rijders en dukaten en zilveren rijksdaalders en leeuwendaalders; slechts het kleine zilvergeld, schellingen en stuivers en de koperen oorden en duiten behield, als overal, een provinciaal karakter.

In het derde kwart van de 17e eeuw ontstonden weer grote tegenstellingen over de muntpolitiek en viel de lange jaren vrij goed bewaarde eenheid binnen de Republiek tijdelijk vrijwel uiteen. Zeeland gaf sinds 1676 opnieuw eigen provinciale daalders uit benevens allerlei kleinere munten en wijzigde in 1672 eigenmachtig de koers van de zilveren dukaat.

Pas de muntordonnantie van 1694 die de zilveren gulden als algemene munt invoerde, bracht weer een grotere mate van eenheid binnen de Republiek, die verder goeddeels gehandhaafd bleef.

Toch heeft de Zeeuwse muntslag nog een eigen karakter behouden, meer dan in enige andere provincie van de Republiek. Twee dingen zijn vooral karakteristiek. In de eerste plaats werd de afwijkende koers van de zilveren dukaat of rijksdaalder door Zeeland gehandhaafd op 52 in plaats van 50 stuiver. Het gevolg hiervan was dat Zeeuwse rijksdaalders in het gehele land tegen deze prijs werden geaccepteerd en in enorme hoeveelheden werden geslagen; de behoudens de provincienaam geheel gelijke exemplaren uit andere gewesten verdwenen daardoor uit de omloop en werden naar het buitenland geëxporteerd. Voor de binnenlandse circulatie werden alleen in Zeeland sinds 1762 ook kwart en achtste rijksdaalders geslagen. Ten nauwste hangt het tweede punt hiermee samen. De voorkeur voor Zeeuwse rijksdaalders maakte dat Zeeland nauwelijks, zoals elders, drieguldens en guldens voor het binnenlands verkeer heeft geproduceerd en ook weinig deel heeft gehad aan de in de 17e en 18e eeuw zo belangrijke vervaardiging van exportmunten: gouden dukaten en zilveren rijksdaalders voor Oost-Europa, leeuwendaalders voor het Midden-Oosten en zilveren rijders voor Oost-Azië.

Met de val van de Republiek kwam aan het bestaan van de Zeeuwse munt een einde. De regering van de in 1795 geproclameerde Bataafse Republiek streefde ernaar ook het muntwezen te centraliseren. Het duurde echter nog tot 1807 voor de Provinciale munthuizen formeel afgeschaft werden en Utrecht als Rijksmunt ging functioneren. Intussen werd de muntslag op de oude voet voortgezet totdat de stagnering van de zeevaart daaraan praktisch een einde maakte. Te Middelburg zijn in 1798 de laatste munten geslagen. Een laatste herinnering bleven de Zeeuwse rijksdaalders die nog tot de intrekking in 1847 in grote aantallen voor 52 stuiver in het hele land in omloop bleven.

Muntomloop.

Dat in Zeeland voor 1580 geen geregelde muntslag heeft plaats gehad, betekent natuurlijk niet dat gemunt geld daar niet gebruikt werd.

De recente systematische opgravingen te Aardenburg en elders en oudere vondsten, vooral langs de stranden bij Domburg en Westerschouwen leveren het tastbaar bewijs dat in de Romeinse tijd gouden, zilveren en koperen munten, ver buiten ons land geslagen, in Zeeland hebben dienst gedaan. Ook uit de vroege Middeleeuwen, 7e tot 9e eeuw, zijn aan de genoemde kusten, uitgangspunt voor het verkeer met Engeland, aanzienlijke aantallen, vooral zilveren, Merovingische en Karolingische munten gevonden. Uit de volgende eeuwen zijn gegevens die iets kunnen zeggen over de aard van het gebezigde geld, echter zeer schaars. Pas in de 13e eeuw werpen zowel geschreven documenten als bodemvondsten geleidelijk weer wat meer licht op de muntomloop. Vlaamse en Hollandse munten blijken naast elkaar in gebruik te zijn. Deze beïnvloeding door de beide buurlanden heeft zeer lang zijn invloed laten gelden; nog in de tijd van de Republiek bleef het in Zeeland meer dan elders gebruikelijk om bedragen, behalve in Nederlandse guldens van 20 stuivers a 8 duiten, uit te drukken in Vlaamse ponden van 20 schellingen a 12 groten, waarbij, 1 pond Vlaams = 6 gulden en 1 schelling = 6 stuiver.

Pas sinds het einde van de 15e eeuw geeft een aaneengesloten reeks muntvondsten uit verschillende delen van de provincie een concreet beeld van het geld dat daar gebruikt werd. Een dertigtal vondsten, waarvan de goudschat van Serooskerke uit 1966 verreweg de omvangrijkste geweest is, geven de indruk dat de muntcirculatie in Zeeland zich niet essentieel onderscheidde van die in Holland en de overige ten noorden van de grote rivieren gelegen Nederlandse provincies.

In de 16e eeuw en de eerste helft van de 17e eeuw blijkt een duidelijk overwicht van de in Brabant en Vlaanderen geslagen munten, eerst van Karei V en Philips II, daarna van de Aartshertogen en Philips IV, steeds tezamen met een groot aantal gouden en grote zilveren munten uit alle delen van West- en Midden-Europa.

Na omstreeks 1660 neemt het gebruik van vreemd geld snel af en komen in alle gewesten van de Republiek geslagen munten daarvoor in de plaats, waarvan net als in het gehele land, de Zeeuwse rijksdaalders een belangrijk deel uitmaken. Pas na de ommuntingen van 1845-1847 verdween dit oude geld uit de circulatie en kwamen de koninkrijksmunten op naam van koning Willem II en zijn opvolgers daarvoor in de plaats.

LITERATUUR

Broekema, Geschiedenis van de Zeeuwse munt. J. de Mey, De Zeeuwse munten. M.G.A. de Man, Catalogus numismatische verzameling. H.E. van Gelder, De Nederlandse munten. Van Gelder en Boersma, Munten in muntvondsten. Tegenwoordige Staat IX. Rijksarchief in Zeeland, Handschriften: manuscript De Jonge van Bruinisse. Gids bij de tentoonstelling Munt van Zeeland 15801980. Keuze uit de Numismatische Geschriften van Marie G.A. de Man (Middelburg 1980).