Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

KARTOGRAFIE

betekenis & definitie

De kunst van het tekenen en vervaardigen van kaarten, plattegronden, atlassen enz., alsmede de studie van dergelijke producten. Neemt men het woord in zijn letterlijke betekenis: het tekenen van kaarten, dan valt er t.a.v.

Zeeland weinig te melden. Op een enkele uitzondering na (Goliath, de Hattinga’s) zaten de grote kaartentekenaars elders. Zeeland heeft aan de opkomst en bloei van de Nederlandse kartografie slechts een enkele maal een steentje bijgedragen en de kans dat kaarten, waarvan de makers onbekend zijn nog eens aan Zeeuwen zullen worden toegeschreven lijkt niet groot. Neemt men het begrip kartografie ruimer, nl. als het beschrijven en bestuderen van kaarten, die, in het onderhavige geval, Zeeland tot onderwerp hebben, dan valt er meer te vertellen. De natuurlijke behoefte van de mens om te weten waar hij zit en hoe die plek zich verhoudt ten opzichte van zijn omgeving plus het praktische verlangen naar een document, waarop kan worden aangetoond wat de grenzen zijn van zijn bezit, heeft in Zeeland uiteraard net zo sterk geleefd als elders. Hierbij zal men niet in eerste instantie moeten denken aan particulieren, maar wel aan hoge overheden als de grafelijkheid, aan abdijen met groot grondbezit en aan dijkenbeherende instanties.

Grof gesproken kan men stellen dat de behoefte aan kaarten toeneemt met de uitbreiding van het aantal juridische geschillen, van de belastingheffing en van het handelsverkeer. Aanvankelijk had men bij deze aangelegenheden genoeg aan de kundigheden van beëdigde landmeters, die met primitieve werktuigen als roeden, meetkettingen en meetkruisen (voor het uitzetten van loodlijnen) al dan niet vergezeld door grafelijkheidsambtenaren of stadsbestuurders hun werk verrichtten. Hun beroep is al zeer oud. Het stamt af van de Romeine agrimensores en het is niet ondenkbaar dat er na het wegtrekken van de Romeinen iets van de kennis en het instrumentarium dezer lieden is blijven hangen. In oude oorkonden komt men oppervlaktematen tegen die met enige welwillendheid misschien tot Romeinse maten zijn te herleiden en dat betekent dat er ook gemeten moet zijn. De oudste Zeeuw die we op dit gebied kennen is ‘Monekijn, die lantmeter’.

In 1318 staat zijn naam genoteerd in de rekeningen van de Graaflijkheid van Zeeland. Later worden de bevoegdheden van de landmeters, ook wel ‘Erfscheyders’ of‘Paelders’ genoemd, in allerlei ‘Costuymboecken’ geregeld, maar tot kaarten maken kwam het nauwelijks. Het is ook een haast ondoenlijke opgave om zonder gespecialiseerd instrumentarium een land, een streek of een stad in enigszins juiste verhouding weer te geven. Het overzichtelijke ging nog, het grotere ging de krachten te boven. Toch zijn er wel, soms indrukwekkende pogingen gedaan. Dr.

Gottschalk bespreekt in Archief Z.G. 1948 een kaart uit 1358 van de tienden onder Oostburg en IJzendijke, toekomende aan de abdij van St. Pieter te Gent. De bij het artikel gevoegde afbeelding is geen indrukwekkend staal van moderne reproductietechniek, maar de tweede afbeelding: een projectie van de kaart in 1358 tegen een moderne topografische kaart, is wel indrukwekkend, want toont hoe verrassend nauwkeurig de landmeters van de 14de eeuw reeds konden werken. In het Antwerpse stadsarchief bevindt zich een kaart (75 x 547 cm!) van de Schelde en omgeving, die, blijkens een aantekening op de rug, in februari 1504 werd vervaardigd als kopie van een andere kaart. Een nauwkeurige kopie, wordt erbij gezegd, want zij is ‘metter originele caerte voorscreven, naer neertstige collacie gedaen, bevonden concorderende’. Het origineel is waarschijnlijk verloren gegaan, maar het zal, evenals de kopie en evenals een soortgelijke kaart in het Rijksarchief te Brussel, ongetwijfeld dienst hebben gedaan bij een van de vele processen omtrent de tolheffing op de Schelde, die voor de Hoge Raad te Mechelen hebben gediend.

Van de kaart in Brussel (iets afwijkend van formaat: 57 x 521 en gezien de afbeelding duidelijk bestemd voor een andere zaak dan de Antwerpse) weten we dit zeker. Knap speurwerk (vgl. Gottschalk en Unger: De oudste kaarten van de waterwegen, in Tijdschr. K.N.A.G. dl LXVII, 1950) heeft vastgesteld dat de kaart dateert uit 1468. Bovengenoemde kaarten zijn uitgevoerd als panorama’s, in vogelvluchttechniek, waarbij, gezien de met kennelijke liefde uitgevoerde details: een ommuring, een slot, de artiest het dikwijls heeft gewonnen van de kartograaf. Het waren ook vaak schilders die hier hun kunnen toonden.

De Stadsrekeningen van Middelburg noemen er zelfs een, in 1511, toen ‘Cornelis de Schilder’ werd uitbetaald voor een afbeelding van de Zuidwatering en een deel van de Oostwatering op Walcheren. Ook deze kaart was nodig bij een proces en een vroege kopie ervan - het origineel ging verloren - is nog te bezichtigen op het stadhuis van Arnemuiden.De kaart die Arent Jansz. Boom van de rand van het eiland Walcheren maakte naar de toestand van 1546 blijve hier onbesproken, want ze is verloren gegeaan (vgl. echter de reconstructie in Archief Zeeuwsch genootschap 1912). Een soortgelijke en vermoedelijk terzelfdertijd vervaardigde kaart, bestaande uit 23 bladen (totale lengte meer dan 10 meter) is echter te zien in het Antwerpse Museum Plantijn-Moretus. Deze kaart kan niet van Boom zij n - zij wordt toegeschreven aan Antoon van den Wijngaerde - maar geeft ons niettemin een indruk van wat Boom moet hebben bedoeld. Kartografisch zit de kaart merkwaardig in elkaar: de kust is in segmenten verdeeld, die vervolgens naast elkaar zijn uitgelegd, zodat men een doorlopende tekening krijgt van Domburg tot

Uit het begin van de 16e eeuw is ook de panoramakaart met duidelij ke pogingen tot reliëf van West Zeeuws-Vlaanderen (Brugge, Museum Gruuthuse) en de zich eveneens in Brugge bevindende kaart van het Noordvrije, getekend n.a.v. het graven van het Kanaal van Oostburg, dat het Zwin moest verbinden met de Westerschelde(1514). Zo zijn er meer kaarten te noemen. Een volledige lijst van kaarten met betrekking tot Zeeland en hun bewaarplaatsen bestaat helaas nog niet, maar wie belangstelling heeft doet goed zich te wenden tot de plaatselijke archieven en zeker tot het Rijksarchief van Zeeland en het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, waar men stellig verder geholpen zal worden. Kaarten zoals die worden afgedrukt bij Reygersberch, Smallegange en Gargon (‘Zeeland zoals het was in het jaar 600 en toen Willebrord dat Eiland bekeerde’) hebben alleen waarde als ‘documents humains’ omdat ze laten zien hoe een 17-eeuwer zich zijn gewest in vroeger dagen voorstelde. Voor de historische geografie hebben ze geen enkele betekenis.

Rond het midden van de 16e eeuw krijgt de kartografie opeens een krachtige impuls, waaraan onlosmakelijk de namen van Gemma Frisius (1508-1555), Jacob van Deventer (1510-1575), Christiaan Sgrooten (15321608) en Gerard Kremer (Mercator (15121595) zijn verbonden. Frisius, een Dokkummer, maakte de driehoeksmeting populair, een betrekkelijk simpele methode om met de instrumenten en de wiskunde van die tijd grotere oppervlakten tamelijk nauwkeurig in kaart te brengen; Van Deventer, die Frisius waarschijnlijk in Leuven heeft gekend, paste deze methode toe; Mercator, een leerling van Frisius en de geniaalste van de groep, bedacht hoe de gevonden gegevens op een bol konden worden geprojecteerd en Sgrooten, in vele opzichten een epigoon van Van Deventer, verbeterde hier en daar de kaarten van laatstgenoemde, maar valt vooral op door een veel plastischer en artistieker weergave van het terrein. Het is met deze groep dat de grote tijd van de Nederlandse kartografie begint; ongeveer 150 jaar zal dat duren. Allerlei omstandigheden hebben daaraan meegewerkt: de enorme dorst naar kennis van humanisme en renaissance, de expansiedrang van Europa, die Columbus naar Amerika en Houtman naar Jacatra bracht en vooral niet te vergeten: de oorlogen, tachtigjarige, dertigjarige, die de kaart tot een begerenswaardig hulpmiddel bij de strategie maakten. Daarnaast ook de bedijkings- en inpolderingsdrang en tevens de fabelachtige ontwikkeling van de hout-en later kopergravuretechniek die een redelijk snelle vermenigvuldiging mogelijk maakten, gevoegd bij een krachtige emigratie van kartografen, landmeters, drukkers en graveurs van het zuiden naar het noorden. Met enige overdrijving kan men zeggen dat het Nederlandse kaartproduct op slag over de hele wereld gevraagd en bekend was en dit anderhalve eeuw zou blijven.

Hier is het ook dat de verzamelaar van bijv. kaarten van Zeeland een begin kan maken met zijn collectie, al zal hij wat moeten zoeken en vooral voor de eerste kaarten in zijn algemene middelen een paar ‘ombuigingen’ moeten maken. Voor zijn gerief hier het geraamte van een collectie: 1550 - Van Deventer, de verkleinde kaart uit de atlas van Ortelius en van iets latere datum de Zeelandkaart van Mercator; 1650 - de Zeelandkaarten van Visscher en Blaeu; 1750 - de kaarten van de Hattinga’s, zoals afgedrukt in de Tirion-atlas van Zeeland of in de Tegenwoordige Staat; 1850 - de eerste topografische kaarten; 1950 (een verwaarloosd verzamelgebied) - de topografische kaarten, nu mede met behulp van luchtkartering vervaardigd, die de grote veranderingen in beeld brengen veroorzaakt door oorlog, watersnood, deltawerken en stadsuitbreiding. Uitgaande van dit stramien, dat met sprongen van eeuwen is opgezet, vindt de verzamelaar genoeg om de tussenliggende perioden op te vullen en zijn collectie uit te breiden met detailkaarten van de afzonderlijke eilanden, met overlopers (prekadastrale registers, die de blokken aangeven waarin de ambachten waren verdeeld, meestal met vermelding van eigenaars en pachters) en met paskaarten (zeekaarten met kompaslijnen).

Keren wij terug tot Van Deventer, koninklijk geograaf, die in opdracht van zijn vorst Philips II ongeveer 250 stadsplattegronden maakte van de voornaamste steden in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, kennelijk met een strategische bedoeling, want het is opvallend hoe nauwkeurig hij telkens de toegangswegen tot die steden intekent. De man moet een enorme werkkracht hebben gehad, maar zal stellig hulp hebben gekregen van locale landmeters, die hij op grond van zijn hoge functie kon mobiliseren. Men zegt dat hij dan later op een hoge toren klom om het juiste beeld te verkrijgen. Alle Zeeuwse steden heeft hij op deze wijze afgebeeld, waardevolle bladen, waarvan de originelen als unica tot de schatten van enkele grote collecties behoren en waarvan zelfs de reprints uit 1923 al schaars zijn geworden. Voor hij aan dit stedenwerk begon had Van Deventer al een compete reeks overzichtskaarten gemaakt van wat we tegenwoordig Nederland noemen. Het waren wandkaarten, op een schaal van ca. 1:180.000 in vele bladen.

De kaart van Zeeland neemt vier bladen in beslag. Originelen van deze kaarten bestaan er niet meer. Wel bijgewerkte herdrukken naar de originele koperplaten, doch ook deze zal men zelden te zien kunnen krijgen. Van Empel en Pieters drukken er een af in het eerste deel van hun werk. De tot één blad gereduceerde uitgave uit de atlassen van Ortelius of Mercator is nog de meest gangbare, zij het kostbaar. Goedkope reproducties zijn echter in overvloed te krijgen.

De twee atlassen, die van Sgrooten bekend zijn, bevatten in totaal vier bladen, waarop Zeeland of delen van Zeeland staan ingetekend. Zoals gezegd, Sgrooten is zwieriger en artistieker dan de wat nuchtere Van Deventer, heeft ook veel meer aandacht voor het terrein, de bebossing, de heuvels, het moerasland. Met de werken van Van Deventer en Sgrooten bezat de opkomende Nederlandse republiek iets waar geen enkel ander land op dat moment over kon beschikken: een volledige kartering van zijn steden en zijn grondgebied, een machtig instrument zowel bij zaken van oorlog als bij zaken van bestuur.

Dat dit indruk maakte blijkt bijv. uit het feit dat de paus bij de indeling van de Nederlanden in nieuwe bisdommen duidelijk uitging van Van Deventers kaarten en ook de fouten daarin overnam. Op de door deze kartografen gelegde basis kon men verder werken en wat de volgende eeuwen laten zien is dan ook voornamelijk verbetering door nauwkeuriger metingen, verfraaiing, bijwerking naar de laatste gegevens, detaillering naar de nieuwe behoeften vooral van oorlog en waterstaat. Een waterschap had aan een generale kaart van Van Deventer niet voldoende: het wilde naast de grotere wateren ook de kleine hebben, naast de hoofdwegen ook de binnenwegen. Die kaarten kwamen er. Een fraai voorbeeld is de omstreeks 1578 vervaardigde kaart van het land van Cadzand door de in Gouda geboren maar in Brugge woonachtige Pieter Pourbus (stadsarchief Brugge). De magistraten wilden grotere en duidelijkere plattegronden van hun steden, met ook de kleine straatjes, de grachten, de vestingwerken, de poorten, de grote gebouwen en zelfs de individuele huizen (plattegrond Middelburg van Pieter (de) Bast, 1594; nog fraaier van Cornelis Goliath, 1657; plattegronden van Blaeu uit de stedenatlas van omstreeks diezelfde tijd); de veldheren tenslotte wensten kaarten waarop alles stond, wat zij voor hun krijgsbedrijf nodig hadden (bijv.

Claes Jansz. Visschers aftekening van het Vrije van Sluis met de oorlogshandelingen van 1621). Door al deze detailleringen begonnen de generale kaarten, de nationale zowel als de gewestelijke, een steeds armoediger indruk te maken. Men zag dat ook wel in en er werd inderdaad een poging gedaan om tot een nationale kartografie te komen. De Unie zou dit hebben moeten regelen, maar het Unieverband bleek ook op dit punt nog weinig hecht en de onderneming faalde. De gewesten namen daarop ieder voor zich deze taak ter hand.

Voor Zeeland leidde dit tot de ‘Zelandia Comitatus novissima tabula, delineata per NicoIaum J. Visscherum et Zachariam Roman, anno 1655’, een werk in negen bladen, waaraan als randvulling de gravures uit het ‘Speculum Zelandiae’ konden worden toegevoegd. Een zeldzaam mooie, uiterst decoratieve kaart, waarop kartografisch echter wel het een en ander aan te merken valt. Het is in feite een verzameling van tot één schaal teruggebrachte detailkaarten. Waren die detailkaarten goed, zoals bij Walcheren en Schouwen het geval is, dan is ook de Visscher-Roman-kaart goed, maar waren ze middelmatig, slecht of non-existent, dan heeft men maar wat aangerommeld.

Het is hier niet de plaats de kaarten kritisch te behandelen. Een verwijzing naar de inleiding op de in 1973 bij Canaletto verschenen reprint moge volstaan. De originele kaart is inmiddels zeer zeldzaam. Hij gold echter lange tijd als dé kaart van Zeeland. Blaeu gebruikte hem onbeschroomd in zijn atlas, Ottens herdrukte hem omstreeks 1700 ‘verbeterd en vermeerderd’ en terwille van de krijgsverrichtingen in Zeeuws-Vlaanderen drukte de Fransman Le Rouge hem nog een keer ongewijzigd af (1748)! Het bleef dus ongeveer honderd jaar nagenoeg dezelfde kaart en het werd tijd dat niet alleen Zeeland, maar ook Nederland met al die meer of minder geslaagde gewestelijke experimenten, weer over een kaart kon beschikken die van de grond af nieuw was opgezet, naar de nieuwste opmetingen, met de nieuwste technieken. Dat is tenslotte gebeurd, niet in opdracht van een officiële instantie en niet door een officiële kartograaf, maar door een amateur in de letterlijke zin van het woord, dr.

Willem Tiberius Hattinga, medicus te Hulst. In 1724 begon hij, 24 jaar oud, opmetingen te doen voor een ‘accurate Kaarte van Staats-Vlaanderen... siende dat er een goede kaart van Staats-Vlaanderen ontbrak’. Na twintig jaar werken offreerde hij de kaart aan de Raad van State, die zijn initiatief beloonde met ƒ 1500 en een waterpas. Deze kaart zal de basis worden van wat later bekend is geworden als de ‘atlassen van de Hattinga’s’. In het meervoud, want in de loop der tijd zal Willem Tiberius assistentie krijgen van zijn beide zoons, David Willem Coutry en Anthony. Vier van deze atlassen hebben zij gemaakt: De atlas van StaatsVlaanderen (5 delen); De atlas van StaatsBrabant (3 delen); De atlas van Zeeland (4 delen) en De atlas der Frontieren van Gelderland, Overijssel en Groningen (3 delen).

Aangezien de ‘randstad’ reeds over goede gewestelijke en waterschapskaarten beschikte, had uit dit enorme kartografische werk met betrekkelijk weinig moeite een atlas van Nederland of van de gewesten samengesteld kunnen worden. Het is er niet van gekomen. Geen uitgever of drukker heeft zich daartoe bereid getoond. Van de ongeveer 1000 handschriftkaarten, die zij toen verzamelden, waren er tot voor kort maar een tiental in druk verschenen, vnl. bij de Amsterdamse uitgever Tirion, die ze opnam in de delen 19 en 20 van zijn Tegenwoordige Staat en er daarna met toevoeging van een aantal portretten en topografische prenten nog een Atlas van Zeeland uit samenstelde. De rest is manuscript gebleven tot in 1977 een speciaal in het leven geroepen stichting een aanvang maakte met het publiceren in facsimile van dit kostbare materiaal. De Hattinga’s hebben voor hun werk tal van oude detailkaarten verzameld en gekopieerd, aangevuld of verbeterd, ‘dog sulks niet konnende voldoen om een accurate kaart te maken, in persoon de distantien van Steeden, Thorens, Molens, gemeeten en geen Somer laten voorbijgaan, sonder Considerabele metingen te doen, uit al het werk dan is geformeert een accurate kaart’.

Het grote belang van de Hattinga-atlassen ligt dus niet alleen in het originele werk aan kaarten en plattegronden, maar ook in het kopiëren van oude kaarten die anders wellicht verloren zouden zijn gegaan. De ‘Atlas der Provintie van Zeeland’ en de Atlas van Staats-Vlaanderen zijn te raadplegen op het Rijksarchief te Middelburg.

De Republiek had dus een kans laten lopen.

Het nationaliteitsgevoel was niet voldoende ontwikkeld om het belang in te zien van een op uniforme grondslagen en metingen gebaseerde kaart met daarvan afgeleide detailkaarten. De regenten, vaak ambachtsheren, achtten het voldoende wanneer hun eigen territoria genoegzaam in kaart waren gebracht. Het belang om die aftekeningen qua nauwkeurigheid, schaal enz. op één lijn te brengen met die van anderen zagen zij niet. In de omliggende landen was dit wel het geval en dat zou blijken toen de Franse revolutie als een vloedgolf over Europa spoelde. Die bracht een hervorming in ons staatsbestel, bracht nieuwe bestuurlijke indelingen, maar de kaarten die dit werk zinvol konden begeleiden ontbraken. Tijdens de Bataafse republiek heerste er nog te veel verwarring en onderlinge strijd (unitariërs versus federalisten) om tot substantieel kartografisch werk te komen, maar toen Nederland een koninkrijk werd onder Lodewijk Napoleon werd de zaak anders.

Lodewijk Napoleon wilde van zijn koninkrijk inderdaad iets maken, niet maar zo’n satellietstaatje van Frankrijk, maar een land met een eigen gezicht. Hij wist wat zijn grote broer in Frankrijk had gedaan ter bevordering van de nationale topografie en om praktische (bestuurlijke en culturele), maar ook om representatieve redenen wenste hij nu ook voor zijn koninkrijk een grote kaart. Hij ondervond daarbij warme steun van de militair Krayenhoff, die zich op zijn beurt had weten te verzekeren van de medewerking van de bekwame tekenaar Van Gorkum. Een eigen bureau werd ingericht en met energie toog men aan de arbeid. Helaas werd dit werk onderbroken door de inlijving van het Koninkrijk bij Frankrijk. Al het kartografisch materiaal werd toen naar Parijs overgebracht.

In 1816 kwam het terug en in 1829 was de kaart gereed, maar toen voldeed ze niet meer. Geodetisch zat het werk degelijk in elkaar, maar men was intussen andere eisen gaan stellen en die kon men in de detaillering niet terugvinden. Daar kwam nog iets bij: het feit dat in de Franse erfenis ons een grondbelasting met bijbehorende kadastrale kartering was nagelaten, zodat men eigenlijk al bezig was met opmetingen voor een nieuwe kaart. Theoretisch leek het niet zo moeilijk de kadastrale kaarten om te bouwen tot een grote nationale kaart, praktisch bleek er ten aanzien van de detailleringswensen een groot verschil van inzicht te bestaan tussen de militaire en de civiele autoriteiten, een verschil dat ruw werd doorbroken door de Belgische opstand van 1830. De civiele autoriteiten, met name de waterschappen, konden op de oplossing van deze controverses niet wachten en lieten hun eigen kaarten maken, waarop de actuele toestand was ingetekend.

Dijkgraaf de Pauw uit Hulst kwam met een nieuwe kaart van Staats-Vlaanderen. Lantpert maakte een nieuwe kaart van Walcheren, J.F.W. Conrad tekende er een van Zuid-Beveland. Laatstgenoemde twee kaarten waren beide op schaal 1:50.000 en lagen dus a.h.w. in eikaars verlengde. Met de genoemde kaart van Staats-Vlaanderen erbij was Zeeland alweer aardig geactualiseerd. Het Franse bewind had bovendien een prima kaart van de Westerschelde laten tekenen door Beautemps, die in 1820 gevolgd was door een kaart van de Zeeuwse stromen.

Met zoveel goed materiaal in handen lag het voor de hand dat een provincie als Zeeland weer aan een gewestelijke kaart ging denken en die verscheen dan ook in 1860, getekend door A. Magielse en J.J. Brandt (schaal 1:80.000). Deze Zeeuwse provinciekaart kwam echter eigenlijk al te laat. De militaire autoriteiten hadden door de oorlog van 1830 weer een streepje voor gekregen op de civiele en waren in 1831 uitgekomen met een ‘Topografische Kaart der grensscheiding tusschen het Oud Nederland en de Belgische Provintiën, of wel de Zuidelijke verdedigings-linies van Nederland, door het Koninklijke leger thans bezet’. De drie bladen van deze kaart (schaal 1:100.000) doen al erg sterk denken aan de topografische kaarten, zoals wij die thans kennen en men ziet vooral dat men toch geprobeerd heeft enigermate rekening te houden met de wensen van de civiele autoritetiten.

Gemeentegrenzen zijn nog niet aangegeven, maar wel staat onder de plaatsnaam het aantal inwoners vermeld en is bij een tot een gemeente behorend dorp de naam van de ‘moederplaats’ verkort vermeld. Zeeland, minus de helft van Schouwen staat op blad 2 van deze kaart en zo lezen we dat Middelburg in 1831 14.700 inwoners had en Vlissingen een stadje was met 8029 inwoners. Zandijk is gemeente Vere en Hogelande gemeente Grijpskerke. Landschapstekening is er nog nauwelijks; geen torens of vliedbergen, wel buitenplaatsen, maar het Huis te Oost Kapelle, dat er nog op staat is dan al afgebroken. Het vervolgblad van 1834, met de provincie Limburg, biedt al een duidelijke verbetering.

Het heuvellandschap dwong daartoe en is met arceringen en hier en daar een hoogtecijfer aantrekkelijk weergegeven. De auteur van dit alles was de inmiddels tot generaalmajoor opgeklommen J.E. van Gorkum. Zijn kaart, een begin van werkelijke vernieuwing, vond algemeen waardering en van hier naar een werkelij k algemene voldoening schenkende topografische atlas was een betrekkelijk kleine stap.

In 1843 verscheen het eerste blad (Breda) op een schaal van 1:50.000, in 1862 waren de 62 bladen voltooid. Nederland was een kartografisch standaardwerk rijker geworden en had zijn achterstand op de omliggende landen weer ingehaald. Zeeland is in deze atlas ruim vertegenwoordigd. De provincie strekt zich daar uit over de bladen 42, 43, 47, 48, 49, 53, 54 en 55. Sedert haar verschijnen is deze atlas periodiek bijgewerkt en herzien. Zij is daardoor nog steeds de beste topografische bron die we hebben.

Alle naderhand verschenen kaarten zijn daarvan afgeleid (al ging dat niet altijd gemakkelijk, daar men een tijd langde ‘stafkaarten’ als geheim classificeerde), als vergrotingen of verkleiningen of als bewerkingen ter wille van een bepaald doel (geologie, waterstaat, planologie, toerisme enz.). Dit geldt ook voor de provinciekaarten als de bekende van J.H. Witkamp van 1866, de kaart van Walcheren van J.J,. van Nieukerken en L. Kuiler, de Zeelandkaart van J. Holm van 1887-1890 (prachtig in kleur gereproduceerd in M.P. de Bruin: Waken en Bewaren). Een curieus bij produkt van deze atlas is tenslotte de Gemeente-atlas van J.

Kuyper (1865-1870), waarvan de op Zeeland betrekking hebbende kaartjes in deze Encyclopedie bij iedere gemeente worden gereproduceerd. Zeekaarten werden in het bovenstaande al enkele keren vermeld. Hun ontwikkeling loopt parallel aan die van de landkaarten, maar is verder tamelijk specialistisch. De zeeman was in vroeger tijden alleen geïnteresseerd in kusten. Het achterland kon hem minder schelen (passagieren daargelaten!). Het eerste wat we aantreffen zijn dan ook zg. ‘leeskaarten’, boeken waarin de auteur de kusten zodanig beschrijft dat de schipper zich kan oriënteren, eventueel ook op grond van primitieve tekeningen van kerktorens, vuur‘boeten’, hoge duinen enz.: ‘Item alsghy dat Veergadt in seylen wilt, soo set die Middelburchsche Thoren ende Oost Cappel ouer een, oft suyt oost wel soo suydelick, ende loopet soo recht ean, totdat ghy crycht een leeghe water van drie vadem, ende soo voort over die droogcht... enz. ’ Waghenaers ‘Thresoor der Zee-vaert’ werd om deze beschrijvingen zo bekend dat ook een boek met moderne nautische kaarten in het huidige Engels nog altijd als een ‘waggoner’ betiteld wordt. Na deze leeskaarten, kwamen de (kom)paskaarten, zeekaarten met een netwerk van kompaslijnen, waarop men de gestuurde koers kon afzetten en het aantal afgelegde mijlen kon afpassen.

Zie kleurenplaat VII en VIII. t.o. pag. 128 en 129.

LITERATUUR

Behalve de boeken en artikelen, hierboven in de tekst vermeld: de Waard, Inventaris kaarten en teekeningen (R.A. Zeeland), de Bruin, Polders rond Terneuzen en Axel, ‘Vier Ambachten’ (1957). Fockema Andrae en van ’t Hoff, Geschiedenis der kartografie (1947). Koeman, Handleiding voor de studie van de topografische kaarten van Nederland (1963). Koeman, Atlantes Neerlandici (beschrijft alle Zeelandkaarten, voorkomende in atlassen).