vroeger, tot en met de Tweede Wereldoorlog, vooral huisslachten; het doden van vee, bestemd voor voedsel. Ook genoemd: slagen, dooddoen, kielhalzen, omtrekken, uitmessen, afmessen, een op de bak rukken.
Het te slachten dier is dan afgemest, slachtklaar, gaar, bekwaam of morig. Het slachten wordt gevolgd door een kanenfeest, pensfeest, varkensfoor, kothouden, op de kanen komen. Het beste stuk van de slacht wordt pastoorsstuk genoemd, omdat dit gewoonlijk aan de pastoor werd geschonken; ook: dikke ziel geheten.Bron: Wb. Brab. Dial., 1979.