Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

ONDERWIJS (VROEGER)

betekenis & definitie

Het onderwijs in Noord-Brabant heeft in de loop van de laatste eeuwen grote veranderingen ondergaan. Toch was er in het jaar 1800 al in elke gemeente een school, wettige maar ook onwettige.

Voldeden deze laatste aan bepaalde minimumeisen, dan werden zij oogluikend toegestaan. Volgens de wet op het lager onderwijs waren schoolopzieners verplicht elke school in hun district tweemaal per jaar te bezoeken, hetgeen echter niet altijd gebeurde.Degenen die deze functie bekleedden waren allen notabelen, zoals advocaten, notarissen, kantonrechter etc. Zo was b.v. tijdens de Bataafse republiek de burgemeester van Eindhoven schoolopziener; E. Thijsman. de schepen van Loon op Zand was een van de drie katholieken naast tweeëntwintig predikanten. Zij waren verplicht rapport uit te brengen. Een zeer bekend inspecteur voor het lager en middelbaar onderwijs was rond 1800 de heer Wijnbeek, hoofdinspecteur tussen 1830 en 1850. Van hem zijn talrijke rapporten bewaard gebleven. Men kende de armenscholen, bijzondere scholen in tegenstelling tot de openbare, en verder Nederduitse en Franse scholen, alsmede combinaties van dag- en kostscholen.

De huisvesting was vaak ellendig, vooral die der armenscholen, de salarissen armzalig. De meeste onderwijzers hadden maar een derde of vierde graads bevoegdheid, sommige hadden er zelfs helemaal geen. De vier graden waren: le graad: wis- en natuurkunde, 2e: geschiedenis en aardrijkskunde, 3e: taal en de 4e: lezen, schrijven, rekenen. Het kwam zelfs voor dat de koster als onderwijzer fungeerde.

In de scholen heerste strenge tucht, lijfstraffen kwamen veelvuldig voor.

Voor dagscholen betaalde men ƒ 0.50 tot ƒ 1.per maand, naargelang de draagkracht der ouders. Het gebeurde vaak dat ouders helemaal niets konden betalen. Hun kinderen zaten dan achterin de klas. want het standsverschil moest zichtbaar zijn. Tijdens de republiek was het protestantschristelijk onderwijs, ook de school met de Bijbel genoemd, gebruikelijk. De schoolwet van 1806 bracht het algemeen christelijk onderwijs, met openbare, gemengde scholen. Daarnaast bestond er het onderwijs volgens de eigen geloofsovertuiging.

De schoolstrijd onder leiding van Groen van Prinsterer eindigde in 1920. De Lager Onderwijswet stelde de in 1857 erkende bijzondere scholen voor protestants-christelijk en katholiek onderwijs op één lijn met de openbare.

Het katholiek onderwijs had onder Johannes Zwijsen een grote opleving gekend. Vooral veel vruwelijke religieuzen gaven onderwijs. Ook al vóór het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 hadden de kloosters in de enclave Megen, in Ravenstein. Boxmeer, Bokhoven en Gemert katholieke scholen. Bij de omwenteling in 1795 kwam voor allen vrijheid van onderwijs.

In de tweede helft van de 19de eeuw werd er door religieuzen veel les gegeven op de kweekscholen, (zie: Internaten).

Voor jongens, die een opleiding aan de universiteit wilden gaan volgen, was er de mogelijkheid voor studie aan een Latijnse school (de oude Latijnse school van Breda stamt waarschijnlijk reeds uit de 15de eeuw). 's-Hertogenbosch telde echter het grootste aantal Latijnse scholen, die vanuit de gehele omtrek werden bezocht.

Van Haeck was een bekende rector aan de Bredase Latijnse school. Jacob Baselius was rector aan de school te Bergen op Zoom. Toen de voorkeur voor de Latijnse scholen begon af te nemen maakten ook drukkers als de Bossche Jan Schoeffer en Gerard van Leempt en Jan van Turnhout, die leerboeken voor de Latijnse school drukten, een moeilijke tijd door. De katholieken zonden hun kinderen liever naar een katholieke school dan naar de hervormde Latijnse scholen.

Met de opkomst van de illustre scholen beleefden zij weer een opleving. Dit gebeurde in 1646. In de jaren 1610-1646 telde het college van de Jezuïeten in Den Bosch 800 leerlingen.

Naast deze scholen waren er ook de Franse of Nederduits-Franse scholen; deze kwamen nog meer in de mode door het aantal Franse en Belgische vluchtelingen, die in Nederland hun toevlucht zochten. Dit blijkt ook uit de vele Franse benamingen: Sacré Coeur, Saint Louis, Sainte Marie. e.a.

Ook kende men de zondagsscholen, hetzij voor een eerste lager onderwijs, hetzij om het eerder geleerde niet geheel te laten vervlakken, deze waren ook voor volwassen meisjes en vrouwen bestemd. Op zon- en feestdagen werd hier les gegeven door leken en door religieuzen. Er werd druk gebruik van gemaakt, vooral in Tilburg, waar veel armoede heerste door de grote werkeloosheid.

Meisjes konden ook naar de naaischool. Daar werd onderricht gegeven in het maken van schorten, onderhemden, broeken, onderrokken, eveneens in het breien, verstellen en kousen stoppen.

Voor de allerkleinsten waren er de bewaarscholen, ook wel genoemd bid-, kak-, kleinkinder- of klopjesschool. Men onderscheidde armenbewaarscholen en burgerbewaarscholen. Doch ook veel onwettige lagere scholen functioneerden onder deze benamingen.

Het program bestond uit niet veel meer dan zingen, matjes vlechten, pluizen (de kinderen trokken draden uit oude lappen, waarvan in het klooster door de zusters matten werden gevlochten) en slapen. (Zie voor latere tijd: MAVO, HAVO etc.).