Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

KLEDERDRACHTEN

betekenis & definitie

Noord-Brabant is de provincie, die de meest verschillende mutsvormen en -versieringen heeft gekend. Omstreeks 1900 zouden er ca vijftig verschillende soorten mutsen, poffers, kronen, lint- en strikversieringen over de muts zijn geweest.

De klederdracht zelf bestond uit een jak en rok, met schort, meestal van Brabants bont, fraaie omslagdoeken en pelerines. In de wintermaanden droegen de vrouwen een wollen nurzik en vanaf Pasen werd de pelerine omgeslagen en de beste poffer opgezet; in West-Brabant werd dat de kroon; dan werd ook het gouden slot met ketting gedragen. Het is nu vrijwel verleden tijd. Slechts zelden ziet men nog een enkel oud vrouwtje ’s zondags met een poffer op en door de week het mutske. Voor de rest is men nu aangewezen op verzamelingen, o.m. te vinden in het mutsenmuseum te Sint-Oedenrode; ook het Provinciehuis heeft een verzameling van Brabantse kledij. Bij bepaalde feesten komt de poffer nog wel eens voor de dag; voor de rest herinnert alleen de boerenkiel, de werkdracht van de boer, met carnaval aan de vroegere klederdracht.In de streek ten zuid-oosten van Den Bosch werden de meest kolossale hoofdbedekkingen van Nederland gedragen. Over het hoofdhaar kwam een klein zwart mutsje, dat opgevuld werd met watten. Hieroverheen kwam een nogal kostbare muts, bestaande uit een met rozetten geborduurde bol met van achteren een afhangende strook kant aan brede tule gezet. De korte voorstrook werd gepijpt en op blauwe karrekas gezet. Op de voorstrook van de muts was een lap stevige stof aangebracht, vol opgenaaide kunstbloemen; aan de achterkant kwamen vier brede linten van zijde, afgewerkt met zijden kwastjes. Soms waren deze linten ook van kunstig bewerkte tule, al of niet opgesierd met kunstbloempjes.

Op de borst droeg men een gouden broche en in de oren gouden oorbellen. Het geheel werd voltooid door een gouden ketting met borstkruis en een lange horlogeketting met twee gouden kwastjes aan de schuif. Dat was de dracht in de Meierij.

De Baronie van Breda kende een hoofdtooi, die eenvoudiger was. De muts bestond daar uit een ruime bol en had geen achterstrook. De voorstrook bestond door de week uit een eenvoudige platte strook gebloemde tule. Op zondag was de voorstrook dubbel, fijn gerimpeld en dikwijls van kostbare kant. Deze kantentooi werd grotendeels bekroond met de kroon. Die bestond evenals de poffer uit een lap stof met kunstbloemen.

De bloempjes in de Baronie waren kleiner en minder fel gekleurd dan in de Meierij. De kroon, die ook de kroezel wordt genoemd, was ook de helft smaller dan de poffer en stond alleen boven het voorhoofd omhoog. De kleding bestond uit modieuze japonnen met opgesierde pelerines in de wintertijd, rijkelijk van zwarte kant voorzien. In de oorbellen werden wel kleine pareltjes en gekleurde steentjes verwerkt.

Van dorp tot dorp in Brabant verschilde het gebruik van soorten lint, de kleuren, bloemen en de grootte van de kunstbloemen. Bij de protestantse Brabanders waren de mutsen veel eenvoudiger van model dan bij de katholieken. De protestantse muts bestond uit een eenvoudige geborduurde bol, één gepijpt voorstrookje en een smal achterstrookje.

Langs de Belgische grens droeg men vooral tussen Tilburg en Breda weer andere soorten mutsen. Meteen op de muts zelf werden hier uitsluitend lintversieringen genaaid. Er werden geen kunstbloemen verwerkt. Van achteren hingen twee brede linten tot op de rug. De voorlinten werden met een grote strik vastgebonden onder de kin. De beter gesitueerden onder de boeren hadden twee soorten mutsen: de Belgische voor kerkbezoek en de Bredase voor de markt.

Tot de Tweede Wereldoorlog werden m.n. de poffers nog vrij veel gedragen. Bron: Kijken naar klederdrachten.