Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

JODEN

betekenis & definitie

De eeuwen door zijn er joden in Brabant geweest, die zich hier als vreemdeling vestigden en hier voorspoed, maar ook veel tegenspoed hebben gekend. Het bleven vreemdelingen zonder vaderland, de Hebreeuwse joden, Hoogduitse joden en Portugese joden.

Het eerste bericht over joden in Brabant, dat ons bekend is, is een stukje uit een kroniek uit omstreeks 1200 toen er sprake was van een ,,menichle van Jodenen”, die in ’s-Hertogenbosch Achter het Wilt Vercken woont. Dat was buiten de stadspoorten, waarvan er een in die buurt ook wel de Jodenpoort werd genoemd. Die groep joden was gevangen genomen en naar Vught gebracht om daar verbrand te worden, daar zij er de schuld van kregen, dat hier de pest was uitgebroken. Joden waren niet geliefd. Voor zover zij hier bleven, werden ze getolereerd, meer niet. Het waren veelal geldwisselaars, kooplieden en handelaars, lange tijd uitgesloten van allerlei beroepen en, als zij van elders kwamen, ook van het poorterschap der steden.In zijn uiterste wil nam hertog Hendrik III van Brabant in 1250 een besluit, dat tegen de joden was gericht: ,,Dat alle de Jooden en de Gawersinen (woekeraars) uit den Lande van Brabant uitgedreven werden, en dat men die geheel uitvoere zodat niemand van hun daer in blijve, ten waare zy als ander kooplieden koopmanschap drijven en zonder geld of woeker te neemen, willen blyven.” De joden bleven in Brabant, evenals in andere gewesten, wel op zichzelf als een eigen gemeenschap. Ook het volgende bericht over de joden is niet opwekkend: Omstreeks 1305 kwamen er lieden uit Frankrijk en Duitsland naar Brabant, die voorgaven dat zij zich naar het Heilige Land wilden begeven om de ongelovigen te bestrijden. Dezen vielen hier op de joden, wier huizen zij binnendrongen, plunderden en de bewoners doodden. Toen de hertog de joden in versterkte huizen onderbracht, werden die door de „kruisvaarders” belegerd. De joden moesten worden ontzet en de oproermakers werden door de troepen van de hertog gedood (Butkens, aangehaald door Van Heurn). In de Annals Brabantiae meldt Harraeus een voorval uit 1370, waarbij de joden zich de woede van de Brabanders op de hals haalden.

Sommige joden zouden een gewijde hostie met messen en degens doorstoken hebben. Volgens het verhaal zou er bloed uit die hostie gevloeid hebben. De joden, die van de daad beschuldigd werden, werden levend verbrand. Vervolgens werden alle joden uit Brabant verdreven. Toch doken er al weer spoedig daarna joden op, o.m. in ’s-Hertogenbosch als koopman en als wisselaar. Deze lombarden (zie ook aldaar) maakten woekerwinsten van soms wel 30 procent. Hertogin Johanna van Brabant stond in 1387 de stad ’s-Hertogenbosch toe een stadswisselaar aan te stellen en in die functie werd toen Jan de Jode benoemd.

Op het einde van de 15de eeuw kwamen er nieuwe groepen joden naar Brabant, nu uit Spanje en Portugal. Uit Spanje waren ze in 1492 verdreven; enkele jaren later eveneens uit Portugal, waar zij tegen hoofdgeld waren opgenomen. Duizenden zochten hun toevlucht in de Nederlanden. Vooral in Antwerpen nestelden zich vele Marranen, die ontkomen waren aan de Spaanse inquisitie. Hele groepen vestigden zich ook in Amsterdam om zich in de loop van de 17de eeuw over alle delen van Nederland te verspreiden. Velen kozen voor handel en nijverheid; anderen voor de wetenschap.

De Hoogduitse joden kwamen wat later dan de Portugese. Zij waren over het algemeen ook minder welgesteld dan dezen. In de tweede helft van de 17de eeuw kwamen steeds meer joden zich in Brabantse steden vestigen; sommigen verkregen het poorterschap; anderen recht tot inwoning. Er werden echter ook vele aanvragen geweigerd. Den Bosch besloot in 1688 bijvoorbeeld geen joden meer toe te laten, een besluit dat echter al weer spoedig werd herzien. De joden, die er waren, werden lid van het kramersgilde.

Op het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw beschikten zij over huissynagoges. In 1698 werd een resolutie aangenomen over het begraven van joden buiten de stad. In 1747 namen de Bossche schepenen een resolutie aan, waarin werd bepaald, dat „Jooden en andere slegte Lieden” zonder middelen van bestaan de stad moesten verlaten.

Toch bleven er joden komen, uit Zwitserland, Pruisen en andere Duitse landen, uit Bamberg, Neurenberg, Frankenland, uit Metz, Gulikerland en Hongarije, zo werd genoteerd. De meesten waren koopman, sommigen „koopman in alles”: handelaar in gedragen kleding, in lompen, oude metalen, benen, darmen, dierevellen.

In 1777 moest in Den Bosch weer een oplossing worden gezocht voor de beweerde problemen met joden in het kramersgilde „wegens bedriegerijeyen zo zeereygen aan dat geslacht”. Weer werden alle joden, die geen poorter van de stad waren, uitgewezen.

Op het einde van de 18de eeuw kregen de Bossche joden het eigendomsrecht van een eigen begraafplaats bij het Wolvenbos onder Vught, die nog steeds in gebruik is. In 1797 werd ’s-Hertogenbosch in Brabant aangewezen als de plaats van de hoofdsynagoge en de zetel van de opperrabijn. In 1823 werd daar de synagoge gebouwd, die nog altijd in gebruik is. Het zou tot 1796 duren voordat, nu unaniem door de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek, werd besloten dat ook de joden volledige burgerrechten kregen. Er kwamen verschillende synagoges in gebruik in diverse Brabantse plaatsen, waarvan er inmiddels verschillende weer verdwenen zijn, zoals in Lith, Cuijk (waar voor de gevel een gedachtenissteen is aangebracht) en Eindhoven (1866). In de 19de eeuw ontstonden er verschillende, waarvan de gebouwen nog bestaan: in Bergen op Zoom aan de Koevoetstraat (1832); Veghel aan de Deken van de Miertstraat (1865); Vierlingsbeek aan de Spoorstraat (1850) in een pand uit 1756; in Geertruidenberg aan de Markt (1873), in Tilburg aan de Willem II-straat (1873); Breda aan de Schoolstraat (1845).

De oorlogstijd Langzaamaan zag men het aankomen in de dertiger jaren van de 20ste eeuw, toen de Nazi’s aan de macht kwamen in Duitsland, waarvoor vele joden, maar lang niet alle, tijdig uitweken. Na 1933 kwamen er al 15.000 naar Nederland als vluchtelingen. Nog in 1940 kwamen er 47 buitenlandse joden alleen al in Den Bosch. Na de overrompeling van Brabant door de Duitsers in mei 1940 begon het geleidelijk aan. Duitse joden werden opgeroepen; joodse ambtenaren werden uitgesloten. In het najaar kregen café’s en restaurants bordjes met Joden niet gewenst, al spoedig: Joden verboden.

Op een enkele plaats, zoals in de Pijp in Den Bosch, kwam een „weerbordje”: Für Wehrmacht verboten. Een enkel café zette een bordje neer: Joden welkom, maar dat was alleen maar tijdelijk. Eigendommen van joden werden overgeheveld aan ,,Lippmann-Rosenthal & Co” te Amsterdam. Joden konden zelf geen bezittingen meer hebben. Eerst werden ze uitgesloten van bioscopen, leeszalen, badhuizen, zwembaden, schouwburgen, musea, van sport, hotels, stationswachtkamers. In 1942 werden ze uit verschillende steden opgehaald.

In april 1943 kwam er een algeheel verblijfsverbod. Alle joden moesten zich melden. Kamp Vught werd voor de joden opgezet als concentratiekamp, met nevenkampen in Moerdijk en Roosendaal. In Vught was sprake van een zeer hoge kindersterfte. Enkele honderden mannen en vrouwen werden in november 1943 naar Westerbork en vandaar naar Polen vervoerd. Slechts de Philipsgroep, uit joods personeel samengesteld, bleef in Vught, maar ook deze werd in maart 1944 gedeporteerd.

Velen werden in andere kampen vergast. Duizenden joden doken onder; ongeveer de helft van hen viel nog in Duitse handen. Ongeveer 49,5 procent van de joden uit Brabant werd in de oorlog omgebracht. Na de oorlog herkregen de joden hun vrijheid. In 1972 werd in het Nieuw Israelietisch Weekblad geconstateerd, dat in de hoofdplaats van Noord-Brabant de saamhorigheid uniek is.

Bron: Anton van Oirschot, De joden en Brabant in: Vreemd volk in Brabant, 1978.