Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

INDUSTRIE

betekenis & definitie

Noord-Brabant is de intensiefst geïndustrialiseerde provincie van ons land, waar (1985) de laagste elektriciteitskosten gehanteerd worden. Terwille van het behoud van deze situatie werd halverwege genoemd jaar druk gediscussieerd over het verlangen van Gedeputeerde Staten naar twee op het industrieterrein Moerdijk te bouwen kerncentrales met elk een vermogen van 1000 megawatt.

Van de arbeidsplaatsen in de nationale industrie ligt er één op de vijf in deze provincie. Gemeten naar leeftijd van industriearbeiders en beoefenaars van een beroep in Nederland, kent Brabant de jongste beroepsbevolking. Gesitueerd als een economische speerpunt in West-Europa, ligt de provincie centraal tussen twee internationaal vermaarde havens, die van Rotterdam en die van Antwerpen. Deze gunstige ligging kent bovendien het voordeel van de nabijheid van het Roergebied, van Brussel, van Parijs en van Amsterdam. Naar genoemde steden en naar Londen en Hamburg worden directe luchtverbindingen vanaf het vliegveld Eindhoven onderhouden.

Het internationale karakter van dit industriegewest komt ook tot uiting in de vestiging, naast multi-nationals van Nederlands komaf, van buitenlandse ondernemingen, waarvan de moederbedrijven thuis zijn in de V.S., Japan, Engeland, Duitsland, Zweden, Noorwegen, Frankrijk, België, Zwitserland, Denemarken en Koeweit.

Het wegennet, te water, te land en in de lucht, de bereikbaarheid van vele industrieterreinen per spoor, het tracé van pijpleidingen en de met faciliteiten geflankeerde beschikbare terreinen zijn voor bedrijfsvestiging aanlokkelijk. Ruim 1300 ha zijn bouwrijp gemaakt.

Het noordwestelijk gedeelte van de provincie ligt aan het Hollands Diep, een belangrijke voor zeeschepen (tot 15000 ton) bevaarbare toegang.

Voor de twee miljoen inwoners, die hun woon-, werk- en recreatieruimten op een gebied van ongeveer 5000 km2 vinden, zijn gevarieerde opleidingsmogelijkheden voor alle studierichtingen, vakken, ambachten en beroepen beschikbaar. Een gunstige beroependifferentiatie beantwoordt ruim aan de vraag naar arbeidskrachten, ook in de industriële sector. Voor 1985 werd het aantal inwoners van Nederland geschat op 14.014.000 van wie in Brabant 2.200.000 (15,7%). De prognosen voor 1990 zijn respectievelijk 14.176.000 en 2.300.000 (16,2%); voor 1995: 14.279.000 en 2.400.000 (16,8%) en voor het jaar 2000; 14.281.000 en

2.500.000 17,5%).

Geboortenoverschot en vestigingsoverschotpercentages vallen gunstig uit als het gaat om cijfers over beroepsbevolking, industriële arbeidsplaatsen en industriële structuur.

Wat deze laatste betreft, zij vertoont de gevarieerde sectoren metaalindustrie, voedings- en genotmiddelenindustrie, textielindustrie, chemische industrie, schoen-, leder- en rubberindustrie, industrie voor houtbewerking, kledingindustrie en grafische industrie.

Op de landkaart van west naar oost gezien moeten als industriële centra genoemd worden, Bergen op Zoom, Roosendaal, Moerdijk, Etten-Leur, Breda, Raamsdonksveer, Oosterhout, Waalwijk, Tilburg, 's-Hertogenbosch, Schijndel, Veghel, Eindhoven, Oss, Uden, Helmond, Cuijk en Boxmeer.

Kenmerkend zijn twee voorbeelden van goed ontwikkelde infrastructuur: de internationale luchthaven Eindhoven en het Logistiek Centrum Moerdijk, enig in Europa.

Naast de multi-nationals Philips, Unilever en Shell, van wie de eerste de enige geboren en getogen Brabantse is, verdeelt zich de industrie over ongeveer 2000 locale ondernemingen. Tweehonderd buitenlandse industrieën hebben zich in Brabant neergelaten.

De bouwnijverheid is relatief ruim vertegenwoordigd, vooral geldt dat voor west- en noordoost-Brabant. Als toerisme een vorm van industrie kan worden genoemd, dan is zijn ligging en het milieu in b.v. Biesbosch, Peel en Meierij een altijd voedende bodem voor recreatie, terwijl de bos- en andere natuurgebieden langs de grens Nederland-België aantrekkelijke ontspanningsmogelijkheden bieden.

Op het gebied van behoud en expansie van industrie zijn verschillende afdelingen van het provinciaal bestuur werkzaam, werken locale gemeentediensten, Kamers van Koophandel, het Economisch Technologisch Instituut voor N.B., de Brabantse Ontwikkelingsmaatschappij e.a.

Van nature is Noord-Brabant een agrarisch gewest, op het gebied van de industrialisatie heeft het niet als eerste in de rij gestaan. Mocht er daardoor sprake zijn van schade, dan heeft de provincie die wel in korte tijd heel snel ingehaald.

Het zou tot het einde van de 19de eeuw duren eer de industrie zich hier op grotere schaal een baan verschaffen kon. Indien men uit het woord industria niet meer puurt dan nijvere ijver dan moet worden geconstateerd dat deze zeker bestond en wel in de vorm van huisnijverheid,welk thuiswerk al eeuwen lang door landbouwers werd beoefend. In de Bourgondische tijd is er al sprake van spinnewiel en weefgetouw in de gezinnen en families rond Tilburg, Helmond, Breda en Oisterwijk. Doch deze werkzaamheden vormden zeker niet de ruggegraat van Brabants economie. Toen tegen de tweede helft van de 19de eeuw die uit dat thuiswerk opgekomen textielindustrie een ander klimaat zou scheppen dan het puur agrarische, is die illusie verstoord door de scheuring van het Koninkrijk in 1839.

Noord-Nederlanders profiteerden van lage lonen in Brabant, al vóór het zo even genoemde jaar. Er bestonden vaste relaties tussen Tilburg-Helmond en Leiden en tussen Eindhoven en Haarlem, een huwelijk van arm met rijk.

De in die tijd bekende „fabricage in commissie” heette dit couveuze gebeuren van industrie, wat Brabant betreft. Want zij heeft later tot zelfstandige nijverheid geleid. Een zekere Pieter Vreede, die in Leiden lakenindustrieel was, verplaatste in 1790 zijn bedrijf naar Tilburg, naar de bron van zijn bestaan. Later druppelde meer industrie naar het Brabantse land. De leerlooierij en de aanvankelijk als thuiswerk opgezette schoenfabricage in de Langstraat dateren al van de 16de eeuw.

Betere verbindingen via kanalen, wegen en spoorwegen droegen bij tot de ontsluiting van het gewest. Een voorbeeld van indirecte opkomst van een industrie kennen wij uit de geschiedenis van Philips. In het Gelderse Zaltbommel deed omstreeks 1820 de firma Peletier & Philips in thee en koffie, later in tabak, snuif en sigaren. De laatstgenoemde vennoot vroeg in 1857 een octrooi aan voor de invoering van een sigarenmachine, die handenarbeid zou besparen. Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant kenden samen in die tijd ongeveer 100 kleine tabaksbedrijven. Dat de tabakshandelaar Philips, die ook in geld en gas zaken deed zich als koopman, bankier en fabrikant voor gloeilampen ging interesseren dankte hij zijn zoon Gerard.

En dat in Eindhoven een Philipsbedrijf groeide kwam omdat daar een bukskinfabriekje leeg stond en omdat daar genoeg en voordelige arbeidskrachten gevonden konden worden. Het is een voorbeeld op zichzelf, uniek maar aantrekkelijk in de letterlijke betekenis van het woord. Regionale en locale welvaartsplannen waren er toen nog niet, flankerend beleid van de overheid wat industrialisatie betreft, moest nog worden uitgevonden.

In het algemeen was vanaf het jaar 1840 het aandeel, dat Brabant in de Nederlandse bevolking had, gaan dalen. Pas in 1920 werd een stijging van dit aandeel waargenomen. Tussen de volkstellingen van 1909 en 1920 is de structuur in de economische oriëntatie van de beroepsbevolking kennelijk gewijzigd in dit gewest. De nijverheid bond toen duidelijk de beoefenaren van een beroep aan zich, al bleef het gewest naar buiten zijn plattelandsgezicht behouden. Het was nog steeds een streek, die agrarisch aandeed, waar de woonkernen her en der verspreid lagen.

Vrij snel is dit beeld veranderd. Het voorbeeld in Zaltbommel kent oerbrabantse exempels. De Bergen op Zoomse ijzerindustrie is voortgekomen uit een kachelsmederij die halverwege de 19de eeuw floreerde. Een lompen- en oud ijzerhandel plus sorteerderij ondersteunde deze ijzersterke groei. Nog voor de lampjes in Eindhoven gemaakt werden, is met gedeeltelijk buitenlands kapitaal in Brabant de suikerindustrie gegrondvest, seizoenwerk op grote schaal, gepaard met landarbeid, doch in opzet en uitwerking een typisch modern groot bedrijf. Dat laatste bracht echter ook mede, dat West-Brabanders eerder dan waar ook in de provincie liberale, kapitalistische ondernemingsmethoden proefden, die bij velen een materialistische smaak hebben achtergelaten.

Niet ongemerkt voltrok zich de scheiding tussen landbouwer en fabrieksarbeider, maar het kon niet anders gezien de interne ontwikkeling der bedrijfsmethoden. De textielindustrie had niet genoeg aan de boer, die ploegde en des winters weefde; weven, al werd het thuis gedaan, werd een afzonderlijk beroep. De collecterende handel, die tot op zekere hoogte deze huisindustrie organiseerde, ging werkplaatsen oprichten, waar het kleinste deel der beschikbare arbeidskrachten aan de slag kon. De steeds verder voortschrijdende mechanisatie in het produktieproces waarvoor trouwens kapitaal geïnvesteerd moest worden, drong ’t thuiswerk terug. Op het einde van de 19de eeuw staat de industriële bedrijvigheid dan los van de landbouw. Het enige verband is nog de verbondenheid van de fabrieksarbeider aan zijn moestuintje en zijn varkenshok met een beest.

De nieuwe eeuw, de 20ste, was nog geen vijftien jaar, toen een overigens zeer oneconomisch gebeuren, de mobilisatie van verschillende lichtingen van het leger, een toch wel ietwat dwingend contact legde tussen Noord-Nederlanders en Brabanders. De economische wisselwerking laat zich niet bewijzen, hoogstens uit het ongerijmde, maar een gat in het isolement was die komst en het verblijf van „anderen” wel.

Toen na 1918 de draad weer werd opgepakt, ook de kooldraad, werd de industrie geconfronteerd met een veranderd sociaal klimaat. Het patronalisme van de Brabantse werkgever botste tegen de vakvereniging van de werknemer. Dat was niet alleen in Brabant het geval, maar uitzonderlijk voor ons land was wel het overwegend katholiek karakter van de werknemersorganisaties. De invloed van de kerk op werkgever en werknemer die er was, bestond boven de Moerdijk praktisch niet.

Eigenlijk stond Noord-Brabant bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog al in de startblokken voor een industriële aanloop, vergemakkelijkt door nieuwe vervoerssystemen en verbeterde verkeersmogelijkheden. Het economisch isolement dat aanvankelijk geen uitwegen kende, werd doorbroken. De jaren ’20 zagen een versnelling van die aanloop, die echter geblokkeerd werd door de crisistijd, die begin 1930 ontstond. Maar wat tot stand was gekomen bleef — in tegenstelling tot wat in de alles verwoestende tweede wereldoorlog gebeurde, gespaard. De aanloop ging over overbrugde rivieren en nieuwe wegen. Van de acht vaste oeververbindingen, welke in een tijdsbestek van tien jaar in ons land tot stand kwamen, kreeg Brabant er niet minder dan vier.

Bij Grave in 1928, bij Keizersveer in 1932, bij de Moerdijk in 1936 en bij Hedel in 1937. Snellere treinen en de vervanging van tramlijnen, door de Brabantse Buurtspoorwegen Autodienst, bevorderden het onderling verkeer. In het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog kwam het Beatrixkanaal klaar. De scheepvaart werd ook gestimuleerd door de kanalisatie van de Maas. En dat alles ter ondersteuning van een zich uitbreidende industrie, welke trouwens al de belangrijkste welvaartsbron was geworden. Weliswaar had de beroepstelling van 1930 aangegeven dat de agrarische werkgelegenheid in vergelijking met het gehele land (mannelijke beroepsbevolking) nog een beduidende plaats innam in Noord-Brabant (28 tegenover 22%). Doch tevens was, ook in vergelijking, gebleken hoe belangrijk de nijverheid voor de werkgelegenheid was (50,5 tegenover 44%).

De crisis van de dertiger jaren wierp echter een schaduw over de vooruitgang. Industriële deskundigen waren het er over eens dat de economische problemen met het geneesmiddel industrialisatie gecureerd moesten worden. In deze therapie paste de oprichting in 1937 van een provinciaal Economisch Technologisch Instituut voor Noord-Brabant, E.T.I.N., dat met wetenschappelijk speurwerk, met bevordering van industriële projecten en met adviezen aan de lagere overheid en aan het bedrijfsleven mee zou gaan helpen Brabant van meer industrieën te voorzien. Het instituut werd in zijn werkzaamheden abrupt gestuit door de volgende oorlogsjaren.

Met voorbijgaan aan die donkere tijd wat dit overzicht betreft, moet in de vaart welke aan de ontplooiing gegeven was, hier alvast het Welvaartsplan 1958 genoemd worden, dat o.m. inhield dat de Provinciale Staten verdere industrialisatie actief, stimulerend en coördinerend zouden ondersteunen. En wel op grotere schaal dan kort na de bevrijding, 1947, had kunnen geschieden.

In diezelfde periode kwam een adviescommissie voor het economisch potentieel (Commissie Bosman) tot de conclusie dat de provincie een uitnemende uitgangspositie voor economische groei bezit.

Behalve het gebied rond de Moerdijk liggen er in het westen van Noord-Brabant industrieterreinen bij Bergen op Zoom, Roosendaal, Etten-Leur en Breda, Oosterhout en Dongemond (Raamsdonksveer). Centraal in het midden bieden Tilburg e.o. en Waalwijk gelegenheid tot industriële vestiging.

In het noord-oosten liggen industrieën in en bij ’s-Hertogenbosch, Oss, Veghel, Uden en Cuijk c.a. In het zuid-oosten ligt het buiten de Randstad Holland belangrijkste economische centrum van Nederland en primus inter pares in Brabant: de agglomeratie Eindhoven. Op korte afstand daarvan: Helmond.

De goed ontwikkelde infrastructuur van de provincie kent twee voorbeelden welke kenmerkend zijn: de luchthaven Eindhoven en het Logistiek Centrum Moerdijk, enig in Europa. Naast de multi-nationals Philips, Unilever en Shell, van wie Philips de enige geboren Brabander is, verdeelt de industrie zich over ongeveer 2000 locale ondernemingen van onderscheiden grootte op het vlak van de metaalindustrie, voedings- en genotmiddelenindustrie, industrieën voor de vervaardiging van textiel, chemische produkten, schoen-, leder- en rubberwaren, hout, kleding en grafische produkten. Meer dan 200 buitenlandse industrieën hebben zich in Brabant neergelaten, ondernemingen uit de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Japan, Noorwegen, Denemarken, Koeweit, Zweden en Zwitserland.

Op de landkaart van West naar Oost gezien worden de volgende vestigingen aangetroffen:

Industrieterrein Moerdijk: Shell Nederland Chemie bv; Tetra Pak bv, die verpakkingsmateriaal produceert; Namascor bv, een Duits-Japanse samenwerking op metaalgebied; L’Air Liquide Nederland bv, een Franse fabriek voor het scheiden van lucht; verder liggen hier verschillende aannemings-, op- en overslagbedrijven, recyclingbedrijven en ondernemingen in de metaalsector.

Bergen op Zoom: Philip Morris, sigaretten; houtbedrijf van Bruynzeel; General Electric Plastics, onderdeel van AKZO. Verder gieterijen, constructiewerkplaatsen en fijnmetaalindustrie.

Roosendaal c.a.\ Ligtermoet Chemie bv; Indiana Rubber; N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken is hier gevestigd met een Euroveem; Liga kindervoeding; Red Band Confectionary Works; de Verenigde Coöp. Suikerfabrieken; Actueel is het in 1985 verschenen rapport van de commissie Bosman, een adviescommissie voor het economisch potentieel van de provincie, dat o.a. concludeert dat het gewest een uitnemende uitgangspositie voor economische groei bezit.