Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

GILDEN

betekenis & definitie

broederschappen met oude gebruiken en tradities; nog bestaand als schuttersgilden, voorzien van vaandels en trommen. De huidige gilden streven geen concrete doeleinden meer na, maar vormen wel een stuk folklore.

Op het vasteland worden in de 8e eeuw reeds gilden genoemd; over het algemeen wordt echter aangenomen, dat de schuttergilden, die nu nog bekend zijn, teruggaan tot de 13e, 14e, 15e en 16e eeuw. In die eeuwen is er herhaaldelijk sprake van opgerichte en heropgerichte gilden, die overigens toch weer een gekerstende vorm zouden zijn van de Germaanse bloed-broederschappen, die de plicht hadden de cultus van de gestorven leden te behartigen, die moesten aanzitten aan het lijkmaal en waarvan ook het schieten een erfstuk is van de oudgermaanse volksweerbaarheid.

Vele schuttersgilden hebben nog hun eigen eeuwenoude voorschriften. Wanneer bijvoorbeeld een lid niet naar de begrafenis van een gestorven gildebroeder zou gaan moet hij een „doodschuld” betalen van bijvoorbeeld ,,een tonne biers”.

Aanvankelijk waren deze gilden verspreid over geheel West-Europa. Over de oorsprong en het wezen van de middeleeuwse gilden schreef dr. Th. Reintges in 1963 in zijn dissertatie dat de Nederlandse gewesten Brabant en Vlaanderen als het oorspronkelijke stamgebied van de schuttersgilden moeten worden aangemerkt. Omstreeks 1288, waarin de voor Brabant zo belangrijke slag bij Woeringen, en 1302, waarin de Guldensporenslag bij Kortrijk plaatsvond, zouden in de steden schuttersgilden zijn ontstaan, van waaruit het gildewezen zich spoedig zou hebben verspreid over de noordelijke Nederlanden, het Rijnland en verschillende andere streken in Midden-Europa.

Het oorspronkelijke doel van de Noordbrabantse schuttersgilden zit al in het woord „schut”, schutten of beschermen, en in het begrip „guld” of „gilde”, de middeleeuwse organisatievorm van een broederschap. Eerst kwamen de gilden van de boogschutters, met de voetboog, de kruisboog of de handboog, later ook de kolveniersgilden, met het geweer.

In Noord-Brabant kende men drie soorten van gilden: de kerkelijke broederschappen, de ambachtsgilden en de schuttersgilden. Deze laatste kwamen het eerst voor in de steden, en later meestal na 1500 ook op het platteland. De oudste schuttersgilden zijn over het algemeen wel de gilden van St. Joris en van St. Sebastiaan met het Joriskruis en het Sebastiaankruis in het wapen. Later werden de van oorsprong kerkelijke gilden ook omgevormd tot schuttersgilden, zoals die van St.

Catharina en St. Barbara, St. Antonius, St. Willibrordus, St. Martinus, St. Nicolaas e.a. Het waren deze schuttersgilden waarover 16e-eeuwse schrijvers wisten te vertellen; dat „die schutsgilden” ten doel hebben kerk en staat te verdedigen en te beschermen en dat zij „zich verliezen in de nacht der tijden”.

De gilden kregen bepaalde rechten: de gildebroeders verdedigden elkaar, verleenden hun medebroeders hulp en bijstand. Het broederschapsideaal stond voorop.

De organisatie is van ouds dezelfde gebleven. Aan het hoofd van een gilde staat de hoofdman, die in het dagelijks bestuur wordt bijgestaan door twee dekens. Daaraan toegevoegd is dan de koning, die zijn waardigheid ontleent aan het schieten van de papegaai of koningsvogel. De overige taken worden vervuld door de vaandrig, de standaardrijder, de tamboers en de vendeliers, terwijl vroeger de knecht ook dikwijls optrad als nar.

Om gildebroeder te mogen worden moe(s)t men voldoen aan bepaalde eisen, 'met als belangrijkste punt: het te goeder naam en faam bekend staan. De gilden zorgden vanouds niet alleen voor het handhaven van de orde, maar ook voor het opluisteren van feesten, van optochten en het organiseren van schietwedstrijden. Elke gelegenheid voor het houden van feesten wordt aangegrepen; het patroonsfeest, de jaarlijkse teerdag, de kermis, het vogelschieten, de kringdagen en landjuwelen.

In de 19e eeuw kregen de gildefeesten steeds meer het karakter van drinkgelagen, waaraan echter op tijd paal en perk werd gesteld. Het concrete doel was dan wel reeds geruime tijd verdwenen, maar de schuttersgilden bleven bestaan als een stukje erfgoed uit het verleden. Nieuwe leden werden ingevendeld. En eveneens gingen de vendeliers vendelzwaaien voor de geestelijke en de wereldlijke overheid.

De waarde van de gilden werd erkend. Dat blijkt o.m. uit het feit, dat zij verschillende privileges kregen, in een enkel geval zelfs vrijstelling van belasting; dat zij een standaard mochten voeren; dat zij recht kregen om te schieten, dat zij trommelend en vendelend de kerken binnen mochten en dat zij gronden in eigendom kregen. In de 17e eeuw gingen de meeste van de Nederlandse gilden ten gronde door toedoen van de predikanten. Ook in het zuiden werden de schuttersgilden in 1629 en 1648 verboden, maar de meeste staken later de kop weer op, met nieuwe vaandels en hernieuwde reglementen. Zo bleef „de guld” in Noord-Brabant bestaan.

De Noordbrabantse gilden zijn sinds 1935 georganiseerd in een federatie, die verdeeld is over vijf kringen; het Land van Cuijk, Peelland, Kempenland, Maasland en het Kwartier van Oirschot. Nog altijd gaan de gildebroeders op de feestdag van hun patroon naar de gildemis en naar hun gildemaal en gaan ze schieten; de gehele dag zijn ze dan in touw. Op kerstmismaandag is het prijs- of koningschieten. In een stoet trekt de ,,guld" naar het feestterrein, naar de schutsboom. Als er raak wordt geschoten wordt de trom geroerd. De koning moet trakteren en hij wordt omhangen met het gildezilver, de schilden van zilver, die door alle vorige koningen de eeuwen door zijn geschonken en welke schat hij zelf moet uitbreiden als hij weer aftreedt of afgeschoten wordt.

Er zijn nog vele gilden, die 16e-eeuws zilver in hun bezit hebben.

Door de Noordbrabantse federatie hebben de gilden weer een nieuwe bloei gekregen; sluimerende broederschappen leefden weer op; andere werden zelfs weer officieel heropgericht. Zij hebben allang geen verdedigende taak meer; de geestelijke weerbaarheid staat nu voorop, zo zeggen de voormannen althans, die overigens wel beseffen, dat de gilden een probleem hebben op te lossen: op welke wijze de schuttersgilden werkelijk levend kunnen blijven zonder dat zij hun eigen karakter verliezen.

In Noord-Brabant bestaan nog 196 gilden in vele plaatsen (1984) met uitzondering van het gebied rondom Oss, diverse gemeenten in West-Brabant, waaronder Bergen op Zoom, Roosendaal en Geertruidenberg, verder zijn er geen in Boxtel, Liempde, Sint-Oedenrode en ’s-Hertogenbosch.

De gilden hebben gezamenlijk circa 7000 leden. In Eindhoven zijn er de meeste, t.w. 10, waaronder 5 x St. Cathrien en 3 x St. Joris. Dit hoge aantal valt te verklaren uit het feit, dat er gilden waren in de dorpen Woensel, Gestel, Strijp, Stratum en Tongelre, welke gemeenten bij Eindhoven werden gevoegd.

Nuenen en Hooge en Lage Mierde hebben elk vijf gilden; Oirschot telt er vier, Haaren en Leende hebben er elk drie.

De meeste zijn genoemd naar St. Joris: 38 gilden; Antoniusgilden zijn er 26; Sint Catharina 25; St. Sebastiaan 22; St. Barbara 21; OL Vrouw 15; Cathrien en Barbara 11; St. Willibrord 9; St. Ambrosius 8; Johannes Baptist 7; Antonius en St.

Sebastiaan 7; St. Hubertus 6; St. Anna 5; St. Martinus 5; St. Lambertus 4; St. Nicolaas 4; St Antonius en Nicolaas 2; St.

Antonius en OL Vrouw 2 x . Bron: Anton van Oirschot, Het Land van de Brabanders; dr. Th. Reintges, dissertatie, 1963; Willem Iven, Schuttersgilden in Noord-Brabant; Alfons Ising, Gildeboek.