Onderfamilies: Alcinae Elanden (Alces), Rangiferinae Rendieren (Rangifer)
De eland, de grootste thans levende hertachtige, overtreft met zijn schouderhoogte van 180-235 cm een groot paard. Al sedert lang is hij een karakteristieke bewoner van circumpolaire toendra’s en taiga, waar ze zich hoofdzakelijk voeden met loof en twijgen die daar groeien. De in verhouding tot de lange poten vrij korte hals bemoeilijkt de eland het grazen. Jonge dieren gaan daarom dan ook graag met de voorpoten op de „knieën“ zitten. Het eten van bladeren wordt vergemakkelijkt door de ver uitgestulpte bovenlip, waarmee ze op dezelfde manier als de onevenhoevigen met hun beweeglijke bovenlip, iets kunnen grijpen en naar zich toe kunnen trekken. De naakte neusstreek, het rhinarium, is zeer klein en meestal driehoekig.
Deze kleine afmeting moeten we evenals het nog kleinere neusveld van het rendier als een aanpassing tegen de koude zien, hetgeen ze in hun noordelijke woongebied wel nodig hebben. Aan de keel bezitten beide geslachten een soort keelzak, die kort en drie-hoekig, maar ook smal, worstvormig en zeer lang kan zijn, doch gewoonlijk 20-25 cm meet. Deze keelzak lijkt wel iets in bouw op de „sik“ aan de hals van de geit, maar bezit geen spieren en bestaat slechts uit wat bindweefsel. Reeds bij het embryo is hij aanwezig, groeit gedurende de eerste drie of vijf levensjaren aan, om daarna in afmetingen af tenemen, en kan zelfs helemaal verdwijnen. De Noordamerikaanse eland, de moose, heeft meestal een veel grotere keelzak, maar een lengte van 96 cm blijft een grote zeldzaamheid. De rozestok met de geweistangen wijkt van de basis af direct zijwaarts en niet omhoog, zoals bij andere herten.
De eigenlijke kern is maar kort. De ontwikkeling is vaak onregelmatig en in het vijfde jaar begint de schoffelvorming, waarbij zich meestal het voorste deel met 2-3 einden van de hoofdschoffel afsplitst. In tegenstelling tot de damschoffel groeit de hoofdschoffel met de einden naar voren. Elanden met deze geweivorming worden schoffelelanden genoemd, en die welke enkelvoudige stangen dragen heten stangelanden. Volgens Heptner zijn er aanwijzingen, dat de eland reeds in voorhistorische tijden in Siberië gedomesticeerd was, zelfs nog voor het rendier. In recente tijd werden herhaaldelijk en met wisselend succes pogingen tot domesticatie uitgevoerd, die in Rusland ondanks de eigenzinnigheid van deze dieren tot opmerkelijke resultaten heeft geleid, waarbij elanden zelfs voor trek-, draag- en rijdoeleinden worden gebruikt.
Wat met de eland pas in de jongste tijd opnieuw werd geprobeerd, werd voor het rendier reeds in de grijze oudheid tot stand gebracht: het werd een huisdier. In het wild is het rendier in Scandinavië, op een zeer kleine stam op en bij het Dovrefjell na, uitgeroeid. Hij is iets groter dan zijn halfgetemde nakomelingen, en kleurafwijkingen zijn in de wilde stam niet zeldzaam, bij de tamme echter algemeen. De Lappen geven de voorkeur aan lichte dieren, andere nomadenstammen aan donkere dieren. Het mag jagers vreemd voorkomen herten als huisdieren te gebruiken, toch worden ook het dybowski-hert en een Oostaziatische vorm van ons edelhert doelbewust gefokt en benut. Gedurende de ijstijd leefde het rendier nog in uitgestrekte delen van Europa, werd door de mens uit het steentijdperk gejaagd en in holen op wandschilderingen afgebeeld.
Het oorspronkelijk gejaagde wild werd later getemd en als huisdier gefokt. Omdat het in staat is, ook bij grote koude en hoge sneeuw zijn voedsel te vinden, bood hij de mens levensmogelijkheden in gebieden, die hem anders ontzegd zouden zijn. Mongoolse volkstammen in het Noordoosten van Azië begonnen met het temmen van rendieren als slachtvee, last-, trek- en rijdieren. De Noordamerikaanse vorm van het rendier wordt kariboe genoemd; het is een groter dier dan zijn Aziatische neef. Gewoonlijk hebben ook vrouwelijke rendieren een gewei, dat echter veel minder ontwikkeld is als dat van de stier; dieren zonder gewei komen ook voor. De beide stangen van het rendiergewei zijn doorgaans duidelijk verschillend.
Alle onderdelen van de dieren worden gebruikt, in eerste instantie vlees en huid, pezen en gewei, hoewel beide laatsten ook thans in het noorden van minder betekenis zijn geworden doordat ook voor Lappen en Finnen vervangingsmaterialen gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Het haar is zeer luchtrijk en hard en het kan daarom bijzonder goed als vulling voor broedkisten worden gebruikt. De stem van de rendieren is een verdragend knorren.