Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Boerenbedrijf

betekenis & definitie

Primaire bron van bestaan, in de Zaanstreek van oudsher beoefend. De belangrijkste landbouwtak in de Zaanstreek was en is de →veehouderij; daarnaast worden op bescheidener schaal →akkerbouw, en →tuinbouw bedreven.

Een bijzondere, met name in Oostzaan zeer belangrijke, agrarische sector was de →pluimveehouderij. Het in de onmiddellijke omgeving gelegen agrarische gebied van de Wijde Wormer is hier buiten beschouwing gelaten.Algemeen Landbouw is een bedrijvigheid die in de hele wereld wordt uitgevoerd, waar de mogelijkheid daarvoor aanwezig is. Landbouw, visserij en jacht zijn de eerste vorm van menselijke bedrijvigheid, primair om te overleven. Wanneer een land meer tot ontwikkeling komt, ontstaan andere takken van bedrijf, die een ondersteuning betekenen van deze elementaire beroepen. Hoe hoger de graad van ontwikkeling van een land wordt, hoe minder de binding van de mensen met de landbouw. In hoog-geïndustrialiseerde samenlevingen kan onder de bevolking uiteindelijk zelfs het idee post vatten dat landbouwprodukten fabrieksmatig worden vervaardigd. De mensen weten dan nauwelijks meer dat landbouwprodukten door de aarde of door dieren zijn gegeven.

Zaanstreek, historisch overzicht In de Zaanstreek zijn al sinds eeuwen landerijen aanwezig, en wordt ook al sinds eeuwen landbouw beoefend. Ook sinds de tijd waarin de Zaanstreek kan worden aangemerkt als industrie-gebied was steeds een boerenbevolking aanwezig. Reeds in de 13e eeuw werd hier en daar in de Zaanstreek akkerbouw uitgeoefend. Op hoog gelegen percelen werden granen verbouwd. Voor dat doel werden ook stroken grond gebruikt, die naast een sloot of vaart lagen en met bagger uit die sloot of vaart waren opgehoogd. Toch is de akkerbouw in de Zaanstreek nooit van grote betekenis geweest.

Tijdelijk was het gebied geheel verloren voor de akkerbouw, door vervening en door verhoging van het waterpeil. Ruim halverwege de 19e eeuw werd de akkerbouw weer hervat in het Zaanse deel van de IJ-polders, die in 1872 droog vielen. Dat waren de Zaandammer, de Westzaner en de Nauernase polder. De Achtersluispolder, ofschoon een kleipolder, bleef grasland.

De Zaanstreek was dus vooral een gebied waar veeteelt bedreven werd. Het eerste doel was de melkwinning, het tweede doel de vleesproduktie. Runderen vormden de hoofdmoot, maar de schapenhouderij werd als welkome aanvulling gezien. In sommige delen van de Zaanstreek, met name in Oostzaan (aansluitend op de buurgemeenten Landsmeer en Den Ilp), was de pluimveehouderij een belangrijke bron van inkomsten. Pluimvee (kippen en aanvankelijk ook eenden) werd vooral gehouden voor de eieren; waarschijnlijk is er een relatie met de beschuitbakkerij van Jisp en Wormer. De pluimveehouderij was manifest aanwezig in Oostzaan: talrijke kippenschuren en eendenhokken stonden in het dorp, terwijl de lucht vaak vergeven was van de penetrante geur van het visafval dat het pluimvee als voer kreeg.

Inmiddels is de pluimveehouderij van geen betekenis meer, maar aanverwante sectoren als kippenslachterij en eierhandel bleven. Machinefabriek →Meyn in Oostzaan maakt unieke machines en installaties voor kippenslachterijen, die in de hele wereld worden gebruikt.

De pluimvee- en veehouders waren altijd afnemers van diverse (afval)produkten van de Zaanse industrie. Zij kochten lijnkoeken of meel van fabrieken als Duyvis, Zwaardemaker, Kaars Sijpesteijn en anderen, en maisglutenmeel van Honig. Ook afval van de stijfselmakerijen en bierbrouwerijen (laatstgenoemde waren in de Zaanstreek overigens nauwelijks aanwezig) werd gebruikt, onder andere als spoeling en bostel. De suikerfabriek in Halfweg leverde de veeboeren natte suikerbietenpulp, die per schip naar de Zaanstreek werd vervoerd. Later werd deze pulp gedroogd en in pellets geperst, waardoor het makkelijker vervoerbaar werd en het hele jaar door beschikbaar was. Door veranderingen in het voerpatroon (de overgang van enkelvoudige naar samengestelde voeders) werd de produktie van veevoer later een gespecialiseerde bedrijfstak.

Reeds vroeg werd in de landbouw gewerkt met arbeiders van buiten de streek. In de oogsttijd (maaitijd en hooitijd) kwamen de boeren tijdelijk arbeidskrachten te kort en kwamen landarbeiders uit bijvoorbeeld Gelderland en Drente, die dan intem zes tot acht weken bij de boeren verbleven. Thuis hielden hun vrouwen en kinderen hun kleine boerenbedrijfjes draaiende. Dikwijls kwamen jaarlijks dezelfde arbeiders bij dezelfde boer terug, en ontstonden hechte relaties die zelfs uitliepen in wederzijdse bezoeken. Een grote groep van de seizoenarbeiders kwam uit Putten. Na de Tweede Wereldoorlog, waarin een groot deel van de mannelijke bevolking van Putten werd vermoord, was de verslagenheid onder de Zaanse boeren groot. Na de oorlog werd de landbouw sterk gemechaniseerd en kwam een einde aan de seizoenarbeid.

Over de geschiedenis van de landbouw tot 1800 zijn niet veel feitelijkheden bekend, doordat de overheid zich weinig voor de landbouw interesseerde. In 1800 werd door de agent van de nationale economie Johannes Goldberg en de commissaris van landbouwzaken Jan Kops een uitgebreid onderzoek ingesteld naar het boerenbedrijf en werd er op nationaal niveau geïnventariseerd.

Vele plagen zullen ook de Zaanse boeren hebben getroffen. Indien de vele braken aan de voormalige Zuiderzeedijken worden bekeken, kan gevoegelijk worden aangenomen dat deze overstromingen een ramp hebben betekend voor de betrokken boeren in het gebied. De beschrijving van de watersnood van 1916 is het meest uitgebreidIn de Zaanstreek overstroomden bij die ramp Oostzaan en Oostzaandam. Er werd een commissie opgericht die plaats zocht voor het geëvacueerde vee, dat onder andere op het terrein van de gemeentereiniging te Zaandam werd gestald. Tevens werd er geld ingezameld om veevoer en hooi aan te kopen. Zie voorts: →Watersnoden.

Onder meer in de jaren 1714-’20 en 1744-'54 heersten in Nederland epidemieën van de →veepest, waaraan 70 tot 80% van de veestapel teniet ging. De Zaanstreek zal daarbij niet gespaard zijn gebleven. Tot op heden staan sommige landerijen bekend als het Kerkhof(je); vermoedelijk zijn daar afgemaakte of gestorven runderen begraven.

Ook crisis in de landbouw kwam veelvuldig voor. Door de eeuwen heen werd de landbouw geregeld geconfronteerd met het feit dat vraag en aanbod niet op elkaar waren afgestemd. Herhaaldelijk moesten boeren overstappen van de ene naar de andere activiteit. Dan lag de nadruk op de melkwinning, dan weer op de vleesproduktie. Die situatie is tot op heden nooit veranderd. De boer heeft evenwel altijd weten te overleven door een sobere levenswijze en door hard werken.

Tijdens de Franse overheersing was het met alle bedrijfstakken slecht gesteld, de landbouw was geen uitzondering. Pas na 1840 werd de situatie weer gaandeweg beter. Een deputatie van het Engelse parlement, die in deze tijd Nederland bezocht, constateerde dat de Nederlandse landlieden waren behangen met zilveren en gouden sieraden, duidelijke statussymbolen. Tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 liepen de kaasprijzen sterk op. In zulke tijden stegen ook de prijzen van het land. Voor de ‘Heren’ waren dergelijke ontwikkelingen aanleiding land te verkopen aan de boeren.

In 1880 brak vervolgens een landbouwcrisis uit en moesten de boeren noodgedwongen goedkoop land van de hand doen. De heren kochten het land dan weer terug. In de geschiedenis van de landbouw werd dit spel herhaalde malen zo gespeeld.

In de crisis van 1929 tot 1937 kwam in de Zaanstreek veel land in bezit van de industriëlen. Veel houthandels verwierven flinke stukken land, die tegen redelijke pachtprijzen aan de Zaanse boeren werden verhuurd. De verhouding tussen ‘heer’ en ‘boer’ was veelal hecht. Indien de boer hout nodig had voor hekken of stallen, ging hij naar zijn huurbaas, waar hij voor een schappelijke prijs zijn materialen kon krijgen. Het personeel van de houtwerven lette vaak op het grazende vee en als er een schaap in onmacht lag, of een koe in de sloot, ondernamen zij vaak zelf actie, of waarschuwden zij de boer.

De →boerderijen waren aanvankelijk gevestigd in de stad of het dorp. In Assendelft, Oostzaan en Westzaan is die situatie nog grotendeels ongewijzigd. In Zaandam hebben de boeren grotendeels moeten wijken voor de stadsuitbreidingen. In het verleden waren in Oostzaandam boerderijen gevestigd aan de Zuiddijk en zijpaden als het Pantepad, het Sluispad, etcetera; en aan de Oostzijde, bekend was Oostzijde 192 ‘De Tuin der Nederlanden’. Ook aan de Westzijde en zijpaden als het Mr. Cornelispad, het Stuurmanspad en het Bakkerspad stonden vele boerderijen.

Zelfs in de omgeving van de Dam, van oudsher het centrum van Zaandam, stond tot 1950 nog een boerderij, aan het Krimp, waar thans het gebouw van de PTT staat. In Westzaandam lagen de landerijen aan de westkant van de Westzijde tot aan de Vaart, van de Vaart tot aan de Watering, en van de Watering tot aan de Gouw. In Oostzaandam was de situatie soortgelijk.

Thans is het haast onvoorstelbaar hoe boeren in vroeger jaren voor een matig inkomen hebben moeten ploeteren. Het hooi en het gras en de mest moesten varend (dat wil zeggen: met een plat of een praam van weinig diepgang in verband met de ondiepte van de sloten, met een drijfvermogen van ongeveer vijf ton) van de verafgelegen landerijen naar de boerderijen in de dorpen vervoerd worden. Ook het vee werd per plat vervoerd.

Met vijf tot zeven koeien aan boord lagen de boorden van de plat bijna in het water. De boer had daarom altijd een scherp mes bij zich om bij ongelukken de koeien los te kunnen snijden. Aanvankelijk werden de vaartuigen nog met behulp van een vaarboom voortbewogen, toen de buitenboordmotoren kwamen werden de verafgelegen landerijen makkelijker bereikbaar.

Organisatie van de landbouw Tot ongeveer 1850 was de landbouw niet georganiseerd. De eerste algemene vergadering van de Hollandse Maatschappij van Landbouw werd gehouden op 13 november 1847 (op zaterdag des namiddags), in het Prinsenhof te Haarlem. Bij de voorlopige vereniging hadden zich toen 700 leden aangesloten. Koninklijke goedkeuring voor de vereniging werd aangevraagd, en verkregen op 21 januari 1848. De oprichters kwamen uit Noorden Zuid-Holland, onder hen bevonden zich jonkheren, meesters in de rechten en een doctor. Het kenmerk van de organisatie was dat een aantal hooggeplaatste mensen zich zorgen maakte over de landbouw, zij het dan om uiteenlopende redenen.

Zij probeerden: de boeren te scholen en hun kennis te vergroten, leiding te geven aan verbetering van de runder-, paarden- en schapenfokkerij, en epidemische veeziekten te bestrijden. Het optreden was autoritair en patriarchaal; de gewone boer kwam er niet aan te pas. De eerste echte landman in het gezelschap was Jacob Bouman uit de Beemster. Hij werd geboren in 1799 en leidde zijn eigen bedrijf in de Hoeve Het Rijper Wapen aan de Purmerenderweg. Hij werd lid van het eerste hoofdbestuur van de Hollandse Maatschappij van Landbouw, van welke organisatie Koning Willem II beschermheer werd.

Spoedig werd ook in de Zaanstreek een afdeling van de Maatschappij opgericht. Tijdens de tweede algemene vergadering van de Maatschappij werd mededeling gedaan dat er reeds een afdeling Zaanlandsche dorpen gevestigd was. De naam van deze afdeling werd in 1850 gewijzigd in Zaanlandsche Gemeenten. Het eerst bekende bestuur bestond uit Corn. Avis Czn, koopman te Westzaan; voorzitter D. Vis, lid van Provinciale Staten uit Zaandijk, tweede voorzitter D.

Donker, notaris te Zaandijk; penningmeester P. van Gelder, burgemeester van Wormerveer. Hieruit blijkt dat ook in de Zaanstreek nog geen boeren deel uit maakten van het bestuur. Uit een geschrift uit deze tijd van J. Schortinghuis en J. Brinkman blijkt eveneens dat de organisatie van de boeren nog te wensen overliet. In de landbouw zaten teveel mensen die helemaal niets met het boerenbedrijf te maken hadden, zoals meesters in de rechten, notarissen, etc.

De boeren waren ondervertegenwoordigd in de organisatie en toonden ook een lauwe houding. De ledentallen van de Maatschappij liepen weer terug.

In 1875 had de maatschappij 11.717 leden, in 1895 waren er 9500 leden en in 1902 8400 leden.

Hierna wijzigde de situatie langzamerhand. Boeren werden ook bestuurders van hun organisatie. Dit werd mede mogelijk gemaakt doordat de Hollandse Maatschappij een hoge prioriteit gaf aan scholing via cursussen. In Assendelft werd een lagere landbouwschool opgericht. Daaruit zijn weer andere verenigingen ontstaan, zoals fok- en controle-verenigingen, die ten doel hadden de produktie per koe te verhogen en tevens het eiwit- en vetgehalte te verbeteren.

Op het gebied van de landbouw (of in het verlengde daarvan) waren ook andere organisaties en verenigingen actief. Er was een vereniging tot bevordering van jaarmarkten en veetentoonstellingen, die in Zaandam de Paasvee-tentoonstelling op de Gedempte Gracht organiseerde. Verder hield zij een najaarstentoonstelling van vet vee en organiseerde zij daarbij jaarlijks een verloting van een paar vette koeien. Voorts was er de →harddraverij-vereniging, die jaarlijks tijdens de kermis een korte baandraverij organiseerde, die veel toeschouwers trok. In de tweede helft van de jaren ’80 van de 20e eeuw werden pogingen ondernomen dit festijn nieuw leven in te blazen.

Ook was in de Zaanstreek een Bond van Melkveehouders actief. Het werd nodig geacht een organisatie te hebben die de specifieke belangen van de melkveehouders zou behartigen, ofschoon ook in de Hollandse Maatschappij van Landbouw alle takken van het boerenbedrijf (akkerbouw, tuinbouw en veehouderij) waren georganiseerd. De Bond van Melkveehouders trachtte door prijsafspraken met particuliere fabrieken tot een bevredigende melkprijs te komen. Dat lukte niet altijd. Dikwijls gingen de melkfabrieken de boer op, om tot zaken te komen. In april/mei begon het nieuwe melkprijsjaar en gezien het feit dat melk een bederfelijk produkt is, stonden de boeren dan met de rug tegen de muur.

De Bond van Melkveehouders werd in 1944/’45 omgezet in de Coöperatieve Melkcentrale (CMC). Doel hiervan was de grote machtsposities van de particuliere fabrieken tot een aanvaardbaar niveau terug te dringen. De CMC begon met het aanschaffen van een melkbussenpark. Zij sloot contracten af met vervoerders. De boeren waren via een contract aan de coöperatie gebonden. Circa 11.000 veehouders sloten zich aan bij de CMC.

Deze werd zo een machtsfactor van betekenis, die nog toenam toen zij eigen fabrieken ging exploiteren. Onder de bedrijven die zij daarvoor opkocht waren ‘De Zaanstreek’ te Wormerveer en ‘De Hoop’ te Assendelft. Later werd de melkdivisie van Albert Heijn (‘Sterovita’) overgenomen. Na een fusie met de Coöperatieve Vereniging Noord-Holland werd de huidige naam Melkunie Holland ingevoerd Op het gebied van de bestrijding van veeziekten waren en zijn diverse verenigingen werkzaam. Een belangnjke landelijke vereniging, met ook een afdeling in de Zaanstreek, was de VBRA, die ten doel had TBC en de abortus bang-bacil uit te bannen, hetgeen door financiële offers door de boeren en steun van de overheid ook is gelukt. De bestrijding van de runderhorzel werd eveneens ter hand genomen.

De runderhorzel veroorzaakt bulten op de huid, die larven bevatten. Deze larven kruipen door een gaatje in de huid naar buiten. Hierdoor kregen de runderen een geperforeerde huid, die bij slachting minder waard was. De runderhorzels veroorzaakten bij broeierig weer soms paniek onder het vee. Dit was makkelijk herkenbaar: de koeien sloegen dan massaal met de staarten recht omhoog op de vlucht.

Verder was vroeger miltvuur een gevreesde veeziekte, die vele slachtoffers eiste. Er werd in de 19e eeuw een miltvuurfonds opgericht, dat via een omslagstelsel de financiële gevolgen voor de betrokken veehouders trachtte te verzachten. Later, toen de ziekte nauwelijks meer voorkwam, werd het fonds omgezet in een onderling verzekeringsfonds.

Als laatste organisatie kan worden genoemd de Bond voor Plattelandsvrouwen, die in diverse plaatsen in de Zaanstreek werkzaam is. De Bond werd aanvankelijk opgericht als vereniging voor boerinnen. Later kreeg de bond een meer algemeen karakter en werden ook vrouwen lid, die niets met de landbouw hadden te maken.

Modern boerenbedrijf in de Zaanstreek In de Zaanstreek bedrijven boeren op twee verschillende wijzen landbouw. De eerste manier is het zogenoemde economisch boeren, dat wil zeggen: op eigen kracht een bedrijfsresultaat verwerven dat voldoende is om van te leven en de nodige investeringen in het bedrijf te doen. Om dit mogelijk te maken voert de overheid een voorwaardenscheppend beleid. In Assendelft heeft daartoe ruilverkaveling plaatsgevonden. In 1988 was men bezig met landinrichting in Krommenie. Het verschil tussen ruilverkaveling en landinrichting is dat ruilverkaveling uitsluitend was gericht op de boerenbelangen, terwijl landinrichting meer gericht is op een afweging van verschillende belangen (boeren, natuur en recreatie).

In Assendelft zijn bedrijven gesticht van ca. 35 ha., met het land om de boerderij heen. Daartoe zijn nieuwe kavelwegen aangelegd, en waar nodig boerderijen uit het dorp verplaatst. Zo zijn moderne bedrijven ontstaan, die het geluk hadden al een behoorlijke hoeveelheid melk te produceren toen de superheffing werd ingevoerd. De hoeveelheid melk die een veehouder volgens deze superheffing kreeg toegewezen werd bepaald op grond van het in 1983 aan de zuivelfabriek afgeleverde aantal kilogrammen melk. De meeste Assendelver boeren hadden de aanpassingsmoeilijkheden na de ruilverkaveling toen al achter de rug. In Krommenie en omstreken moet met de overheid onderhandeld worden om tot een bevredigende regeling te komen.

De investeringen die boeren doen, moeten door een bepaalde melkproduktie worden gedragen. Er zijn bedrijven in deze gebieden die 500.000 tot 800.000 kg produceren De produktie per koe is ook enorm toegenomen. In de jaren ’50/’60 was een koe die 5000 tot 6000 kg per jaar produceerde nog een topper, thans komen jaarprodukties van 8000 tot 10.000 kg voor. De Melkunie Holland reikt bij een levensproduktie van 100.000 kg een zilveren koe uit. Hiervan is een groot aantal in Assendelft uitgereikt. De spectaculaire verhoging van de produktie is een gevolg van het feit dat de Nederlandse veehouder een andere richting met het fokken is ingeslagen.

Zij zijn gaan kruisen met de Amerikaanse Friesian-Holsteiner.

Samenvattend kan gezegd worden dat de economische boeren in de Zaanstreek de toekomst met vertrouwen tegemoet kunnen zien. Zij zijn goed toegerust om de competitie met andere gebieden aan te gaan.

De andere manier van boeren is het boeren op basis van beheersvergoeding. Er zijn in de Zaanstreek gebieden die van natuurwetenschappelijke waarde zijn, zoals het Reefgebied (gedeeltelijk eigendom van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten); het Guisveld (gedeeltelijk eigendom van Staatsbosbeheer) en het Westzijderveld (grotendeels eigendom van gemeente Zaanstad). Dit zijn gebieden met een rijke weidevogelstand en hier en daar bijzondere vegetatie. Om dit gebied in stand te houden kan niet worden gewerkt met moderne landbouwmethoden Ook een verlaging van het grondwaterpeil is strijdig met de natuurdoeleinden, terwijl voor de landbouw deze verlaging juist wenselijk is om de produktie en de kwaliteit van het grasland, en het draagvermogen (voor de steeds zwaarder wordende tractoren en werktuigen wenselijk) van de grond te verhogen. Natuurlandbouw en economische landbouw zijn dus strijdig met elkaar. Een boer in een gebied waar Natuurlandbouw bedreven moet worden is daarom zwaar in het nadeel ten opzichte van collega’s, die in andere gebieden hun bedrijf uitoefenen. Feitelijk is het een boer in een natuurgebied met mogelijk een volwaardig inkomen te verwerven.

De Rijksoverheid heeft dit ingezien en heeft daarom in gebieden die tot natuurgebied zijn aangewezen een stelsel van vergoedingen ontworpen, die het nadeel van de boeren in dergelijke gebieden moeten opheffen. Hoe zwaarder de beheerseisen zijn, hoe hoger de vergoedingen.

Om de broednesten te sparen mag in de Zaanse natuurgebieden bijvoorbeeld niet voor 15 juni worden gemaaid, terwijl na april met meer mag worden gerold of met weidesleep worden gewerkt.

Ook het aantal stuks vee dat per hectare geweid mag worden kan een eis zijn. Zo worden er bepaalde pakketten samengesteld met diverse vergoedingen. De boer kan kiezen welk pakket het best past bij hem en het gebied waarin hij werkt. De beheersovereenkomsten berusten op vrijwillige basis, maar economische motieven zullen een boer meestal dwingen een dergelijke overeenkomst af te sluiten. Desondanks is er reden tot zorg over de toekomst van de natuurgebieden. De overheid zou (uit bezuinigingsoogpunt) kunnen besluiten kortingen toe te passen op de beheersvergoedingen, of deze zelfs volledig te beëindigen.

De gebieden zijn dan af te schrijven en zullen verwilderen. Op sommige plaatsen in de Zaanstreek doet deze ontwikkeling zich al voor. Ook de opvolging van de boerenstand in de beheersgebieden wekt zorgen. Jongeren uit deze gebieden worden op de Middelbare of Hogere Agrarische scholen onderwezen in de economische landbouw. Na voltooiing van hun studie trekt een deel van hen weg, naar gebieden waar zij hun ondernemerschap kunnen bewijzen. Voor natuurgebieden zijn boeren nodig met een andere mentaliteit, waarin nauwelijks onderwezen wordt. Verwildering van de natuurgebieden heeft gevolgen voor de vegetatie en voor de stand van weidevogels.

Zie ook: →Economische geschiedenis 1.1.1.; 1.2.1.; 2.2.; 3.4., →Arbeidsplaatsen en bednjfsgrootte, →Landschappen, en →Natuur in de Zaanstreek.

S. Dijkman.