Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Overdiep, cerrit siebe

betekenis & definitie

(Vries 1885 - Groningen 1944)

Taal- en letterkundige. Zijn familie van vaderszijde was Fries, zijn moeder stamde uit het Groningse Noordhorn. Omdat de familie in Drenthe woonde, was hij van kindsaf vertrouwd met drie streektalen. In Voorschoten, waarnaar in 1890 werd verhuisd, leerde hij het Zuid-Hollands kennen. In 1914 promoveerde hij in Leiden op een studie over Middelnederlandse poëzie. Zijn vroege artikelen over woordschikking en versritme, alsook zijn Moderne Nederlandse grammatica (1928) gaven al aan dat hij niet de gebruikelijke nadruk legde op de taalvormen op zichzelf.

Hij vond het noodzakelijk dat er meer aandacht werd besteed aan taalverschijnselen in samenhang met de sociale positie van de taalgebruiker. In 1929 werd hij in Groningen hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde en algemene taalwetenschap. In zijn colleges wist hij veel studenten te enthousiasmeren voor zijn taal- en letterkunde omvattende vernieuwende methode van onderzoek. Op basis van de door hem ontwikkelde stilistische methode deed hij ook, met behulp van technische apparatuur, dialectologisch-taalkundig onderzoek en probeerde zo de taalwetenschap in nieuwe banen te brengen. Zijn Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch uit 1937 is zijn grote werk. Het is een beschrijving van het Nederlands van zijn tijd in al zijn gesproken en geschreven variaties.

Overdieps uiteindelijke doel was een gesloten beeld te geven van de ontwikkeling van het Nederlands vanaf de vroegste tijden. Hoewel hij zich voornamelijk op taalkundig gebied bewoog, mag aan zijn letterkundige hoofdwerk niet voorbijgegaan worden. Het zijn de bijdragen over Renaissance en Barok die hij plaatste in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1944 en 1948). Hij was een van de oprichters van het dialectologisch tijdschrift Onze Taaltuin (1932), waarvan hij samen met de Nijmeegse hoogleraar ). van Ginneken tot in 1937 de redactie voerde. Hij was medeoprichter en bestuurslid van de Fryske Akademy (1938).

Met zijn stilistische methode, die wel een overvloed aan materiaal opleverde maar te weinig algemene conclusies, heeft hij niet de bijval geoogst waarop hij had gehoopt. Zowel zijn strijdbaarheid als zijn oppositie tegen de scheiding van de taal- en letterkunde waren de oorzaak van zijn isolement in de wetenschappelijke wereld. Dat hij echter met zijn methode de Nederlandse taalwetenschap een nieuwe stimulans heeft gegeven staat buiten kijf.

Overdiep was zwak van gezondheid en verbleef daarom in zijn jongere jaren vrij lang in Zwitserland. In 1939 moest hij een operatie ondergaan, waarna zijn gezondheid steeds verder achteruitging. Hij overleed op 12 december 1944 en werd in Noordhorn begraven.

[Linssen]

Lit: G.A. van Es ‘Inleiding’ in: G. S. Overdiep, Verzamelde Opstellen over Taal- en Letterkunde (Antwerpen 1947): BWN IV, 374-375.

< >