Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Munt

betekenis & definitie

Het munten van geld was een regale, een recht van de koning, waar hij dit recht kon afdwingen. De koning kon dit prerogatief aan derden verlenen.

Zo schonk koning Hendrik III van Duitsland het recht om munten te slaan op het landgoed van Groningen aan de bisschop en het Domkapittel van Utrecht (1040); het recht om munt in Garrelsweer te slaan gaf Hendrik IV aan de bisschop van Bremen (1057).Het slaan van de munt liet de muntheer over aan de muntmeester met wie hij voor iedere muntslag een overeenkomst moest sluiten. De muntmeester moest binnen bepaalde marges t.a.v. het gewicht en het gehalte blijven (remedie) en aan de muntheer een bepaald percentage afdragen (sleeschat). De muntmeester was geen ambtenaar, maar ondernemer.

De oudste munten werden in de Ommelanden geslagen door de Brunonen (de graven van Bronswijk). Dit muntrecht ging in 1057 over aan de bisschop van Bremen, die in de Ommelanden munt liet slaan in Winsum (Hunsingo) en Garrelsweer (Fivelgo). Deze muntplaatsen verdwenen, maar in Appingedam werd de muntslag voortgezet: ook de Staten van de Ommelanden muntten daar korte tijd (1579-1591; door de oorlogssituatie werd evenwel meestal elders gemunt, zoals in Gorinchem en Culemborg). In het praedium Groningen kreeg Bernulf bisschop van Utrecht het muntrecht. Dit recht werd uitgeoefend door de prefecten, de heren van Selwerd/Coevorden, die bleven munten tot de familie uitgeschakeld werden. Daarna zette de stad Groningen de muntslag voort.

De munt raakte in de 14de eeuw in verval: de stad, de omliggende landen en een aantal belangrijke kloosters (o.a. Aduard) sloten in 1338 een verdrag waarbij zij de waarde van de munt (geslagen door de prefecten) zouden controleren. Voor het slaan van gouden munten was een apart privilege nodig dat in 1487 door koning Frederik III aan de stad Groningen werd verleend: in 1488 volgde de eerste gouden muntslag.

Vanaf het allereerste gebruik van de munt was er sprake van devaluatie, die men, meestal tevergeefs, trachtte tegen te gaan bijv. door de intrinsieke waarde vast te leggen (o.a. in 1394, tussen 1425 en 1435, in 1491) en door de drie- en vierstedenslag met Deventer, Kampen en Zwolle. Na 1438 werd doorlopend munt geslagen in de stad, met een caesuur van 1506-1560, en vervolgens totdat de Staten-Generaal in 1594 probeerden de stedelijke muntslag af te kopen. Dit had een tekort aan kleine munten tot gevolg en daarom ging de stad deze opnieuw slaan, tot in 1694 de stedelijke muntslag voorgoed werd gestaakt.

De basis van de muntslag was de stuiver. De Groninger munten waren de goudgulden, de daalder, de langrok (acht stuiver), de flabbe (vier stuiver), de jager (twee stuiver), de halve jager (één stuiver), de stuiver (zes plak), de halve stuiver (drie plak), de dubbele plak, de plak en de halve plak.

In 1673 kwam er een provinciale munt, die tot 1692 bestaan heeft. Muntmeesters waren in die periode Caspar Boom, David Hagenet en Assuerus Vosdink. Latere aanmuntingen besteedde het gewest uit. Zo zijn er in de jaren 1770-1772 duiten geslagen in Harderwijk.

De stadsmunt kende nog een korte opleving in de periode 1690-1692, toen er duiten, florijnen, ruiterschellingen en stuivers werden geslagen. Muntmeester was toen Egbertus Marinus, die als muntmeesterteken een zeemeerman voerde.

De rekeneenheid was de Carolus gulden ter waarde van 20 stuivers, elk weer verdeeld in 16 penningen of acht duiten. In de Franse tijd kreeg Nederland te maken met de Franse munten en het decimale stelsel. De eerste muntwet van het Koninkrijk der Nederlanden handhaafde in 1816 dit stelsel. Een zilveren gulden van 100 centen werd de basis. De Bankwet van 1814 introduceerde ook het bankbiljet, waaraan men echter zeer moest wennen. Alle munten worden sindsdien in Utrecht geslagen.

[Bakker, Brood]

Lit.: M. Schulman, ‘De munten der Ommelanden 1579-1591’, Jaarboek Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Munt-en Penningkunde 2 (1915) 129-181; H.E. van Gelder, De Nederlandse munten (Utrecht 1965); H. Enno van Gelder, De Nederlandse munten (Utrecht 1976); J. Fortuyn Droogleever, ‘Catalogus van de driesteden muntslag 1479-1588’, Munt-en Penningkundig Nieuws 3 (1979); H.E. van Gelder, ‘De Winsumer munt’ in; W.J. Formsma (red.), Winsum, gedenkboek 1982 (Groningen 1982); H.E. van Gelder, ‘Laat-middeleeuwse munten van Groningen’, Jaarboek voor Munt-en Penningkunde 69 (1982) 21-46; B. van Beek e.a., Klinkende munt. Geschiedenis van het geld in de Lage Landen (Amsterdam en Brussel 1985); A.T.

Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 73 (1986) 5-72; D. Purmer en H.J. van der Wiel, Handboek van het Nederlandse kopergeld 1523-1797 (Vriezenveen 1996); D.J. Henstra, The evolution of the moneystandard in medieval Frisia (te verschijnen in 2000).