Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Mepsche, de

betekenis & definitie

Drents adellijk geslacht, in de 14de eeuw waren zij leenmannen van de bisschop

van Utrecht. Van de Drentse Mepsches waren in de 17de eeuw leden verheven in de ridderschap vanwege de havezaten Westrup (Borger) en - later - Eelde.

Waarschijnlijk splitste zich reeds in de 15de eeuw de Groninger hoofdtak hiervan af. Hiertoe behoort Roelof de Mepsche (gest. 1493). Hij en zijn directe nazaten waren bierbrouwers en hoorden tot het stadspatriciaat. De namen van Roelof en zijn zoon Johan (‘de rijke’) zijn verbonden met het Mepschengasthuis in de Oude Kijk in ’t Jatstraat; als eigenaren van het naastgelegen Hinckaertshuis en rechtsopvolgers van de stichtster bekleedden zij het voogdijschap. Van genoemde Johan (gest. 1501) stammen beide Groninger takken af.

De tak-Den Ham bezat van 1567 tot 1699 de borg Piloursema, maar hoort meer tot het Groninger raadsherenmilieu dan tot de Ommelander adel. Enkele leden waren rentmeester van de stad. De markantste persoon is hier Johan ‘de olde’ (ca. 1525-1588) geweest, een man met doperse sympathieën, die als mennisten-leraar in Danzig stierf. Verwanten verwierven later ook weer het Hinckaertshuis en daarmee de erfvoogdij van het Mepschengasthuis (1633-1778).

Een neef van hem was Johan de Mepsche (ca. 1520-1585), die door huwelijk de borg Duirsum bij Loppersum verwierf en een der rijkste edelen van zijn tijd zou zijn geweest. Hij had carrière gemaakt in Habsburgse dienst: eerst assessor, toen rechter in het Rijkskamergerecht te Spiers, werd hij later kanselier van Overijssel, Drenthe en Lingen en ten slotte luitenant-stadhouder van Groningen en Ommelanden (1557). De koningsgetrouwe, fel-katholieke Mepsche maakte zich in wijde kring impopulair en niet alleen bij de aanhangers van de Opstand.

Zijn verre nazaat Rudolf de Mepsche (16951754) kwam als erfgenaam van zijn ooms Aldringa in het bezit van de borgen te Faan en Niekerk. Hij werd door zijn collega-jonkers in het onderkwartier Oostlangewoldsteradeel als indringer door intriges politiek buitenspel gezet. Bij zijn politieke activiteiten genoot hij de (financiële) steun van de stadhouder en zijn schoonfamilie (Alberda van Nijenstein).

De Mepsches persoonlijkheid, waarin vermoedelijk wraakgevoelens tegenover zijn politieke tegenstanders zich met religieus-morele motieven vermengden, maakten hem tot de hoofdrolspeler in het zogenaamde Faanse Monsterproces (1731-1732), waarbij 22 mannen op beschuldiging van sodomie ter dood werden gebracht Het stof dat deze zaak deed opwaaien en de daaruit voortvloeiende kostbare procedures veroorzaakten ten slotte het einde van Mepsches carrière en zijn financiële ondergang. Hem werd de toegang tot de landdagen ontzegd; zijn politieke vrienden en zijn familie moesten hem laten vallen. Een bescheiden rol speelde hij nog bij de verheffing van Oranje in 1748; daarna werd hij weg gepromoveerd naar Wedde als drost van Westerwolde (1749-1754).

[Feenstra]

Lit: G.M. Cohen Tervaert, De grietman Rudolf de Mepsche. Historisch-juridische beschouwingen over een reeks crimineele processen, gevoerd in 1731 in den rechtstoel Oosterdeel-Langewold (’s-Gravenhage 1921); Feenstra, Bloeitijd en verval; B. Lonsain, ‘Het Mepschen-Gasthuis’, GVA 1936, 101-115.

< >