Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Huninga

betekenis & definitie

Oldambtster adellijk geslacht, vanaf de 14de eeuw vermeld te Oostwold. Nadat in de 15de eeuw de stad Groningen de feitelijke heerschappij over het Oldambt naar zich toe trok, trad de familie niet meer op de voorgrond.

Pas vanaf de generatie van Johannes Epinus Huninga van Oostwold (1584-1639) werden leden van de familie weer als adellijk beschouwd. Johannes Epinus was jurist en bestuurder. De enige geboren Groninger onder de eerste hoogleraren aan de Groninger academie. Bij de opening prees hij de stichters als wijze geletterde gewestelijke bestuurders. In 1614-1615 was Huninga buitengewoon, van 1615 tot 1620 gewoon hoogleraar in de rechten, wijsbegeerte en ethica. In 1620 brak hij zijn rectoraat af toen hij raadsheer van de stad werd; tussen 1627 en 1636 komt hij voor als burgemeester.

Hij heeft pogingen in het werk gesteld om te bereiken dat Oost-Friesland in de Unie van de Verenigde Provinciën zou worden opgenomen. Als lid van de Staten van Stad en Lande, waarvan de volledige magistraat van de stad Groningen deel uitmaakte, heeft hij in een uitvoerig schriftelijk vertoog geprotesteerd tegen de vredesonderhandelingen met de zuidelijke gewesten in 1632-1633. Hij werd in 1637/38 afgezet, omdat hij vrienden bevoordeeld zou hebben, maar waarschijnlijk was het om zijn houding in de geschillen tussen de Stad en het Oldambt, waarbij zijn broer Sebo Huninga (1605-1661), in 1639 uit de provincie verbannen, intensief was betrokken. Van Huninga’s geschriften zijn, behalve de genoemde openingsrede en vertoog, twee rouwredes bekend en een prijzende beschrijving van de stad Groningen in Tooneel der Steden van J. Blaeu (1649) deel I. De familie Huninga stierf in het begin van de 18de eeuw uit.Lit.: A.S. de Blécourt, Oldambt en Ommelanden (Assen 1935): O.D.J. Roemeling, ‘Oldambtster geslachten (II)’, Nederlandsche Leeuw 97 (1980) 213-259; NNBW III, 620-621; Boeles, ‘Levensschetsen’, 9-11; L. van Aitzema, Saken van staet en oorlogh II, 1633-1644 ('s-Gravenhage 16691672) 19-21; Effigies & vitae professorum Academiae Groningae Omlandiae (Groningen 1654) 70.

< >