Het middeleeuwse gasthuis was een instelling waar ouden van dagen of zieken werden verzorgd, of waar vreemdelingen konden overnachten. De verzorging was niet gericht op genezing van zieken, maar op hun voorbereiding op de dood.
Een kapel is dan ook een belangrijk onderdeel van het gasthuiscomplex. De oudste gasthuizen waren kerkelijke stichtingen en stonden onder leiding van een geestelijke, die de geestelijke zorg voor de bewoners had, en een wisselend aantal voogden die verantwoordelijk waren voor de materiële verzorging. Langzamerhand nam het stadsbestuur in de 15de eeuw de verantwoordelijkheid en de benoeming van de leiding over. Sinds 1631 moesten de voogden financiële verantwoording afleggen aan het stadsbestuur (rekeningen). Latere gasthuizen werden vaak door rijke particulieren gesticht, vooral door hen die geen erfgenamen hadden. Zij vormden op deze wijze een kunstmatige familie die na hun dood kon bidden voor hun zieleheil.
Familieleden werden in de leiding van het gasthuis opgenomen, voogden moesten volgens testamentaire beschikking worden aangesteld door daartoe aangewezen functionarissen (burgemeester, pastoor, abt). Hoewel bedoeld voor armen en pelgrims werd het steeds meer gewoonte dat ook anderen zich inkochten om verzorgd te worden (proveniers); hoe meer betaald werd bij intrede of nagelaten bij overlijden, hoe beter de verzorging. Gasthuizen werden vooral in de steden gesticht: daar bestond de verplichting om de buren te helpen minder dan op het platteland (burenplicht). Toch werden ook in de Ommelanden enkele gasthuizen genoemd, vooral in de dichter bevolkte agglomeraties: Appingedam, Farmsum, Loppersum, Obergum en Winsum. In veel gevallen werd aan de gasthuizen vrijstelling verleend van stadsdiensten; ze moesten regelmatig boden uitzenden om geld bijeen te bedelen.
Behalve de algemene gasthuizen (de oudste in Groningen is het Heilige Geest Gasthuis) ontstonden er gespecialiseerde inrichtingen voor wezen (weeshuis) en leprozen (Jurgensgasthuis); de laatste buiten de stadsmuren. In Groningen en Sauwerd bestond ook een fonds voor mensen die weliswaar zichzelf niet konden onderhouden door ziekte of ouderdom, maar wel onderdak hadden: de Arme huissitten.
[Bakker]
Lit.: J.A. Kossmann-Putto, ‘Armen- en ziekenzorg in de Noordelijke Nederlanden’ in: Algemene geschiedenis der Nederlanden II (Haarlem 1982) 254-267.