Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Waarde en W.-theorleën

betekenis & definitie

Bij W. valt in de eerste plaats te onderscheiden tusschen gebruiks-W. en ruil-W. De eerste, in de zin van te voldoen aan eenige behoefte (in het ruilverkeer vraag), is absolute voorwaarde voor de laatste.

In het algemeen wordt daarbij behalve nut in de zin van gebruiks-W. ook zeldzaamheid als voorwaarde gesteld, daar aan niet-economische goederen 4geen ruil-W. wordt toegekend. Voor de W.-theorie heeft alleen de ruil-W. beteekenis, daar de gebruiks-W. voor zich zelf spreekt.In hoofdzaak staan hier de objectivistische en de subjectivistische opvatting der W. tegenover elkaar. De eerste gaat uit van een van de waardeering van het afzonderlijke subject onafhankelijke oorzaak der W., de tweede ziet deze waardeering als uitsluitende oorzaak.

Volgens de objectivistische waardeleer zijn in het algemeen de productiekosten de oorzaak en grondslag van de W. waaromheen de prijs op grond van de wisselende marktverhoudingen schommelt al laten ook deze verschillende interpretatie toe. Ricardo, die de W.theorie in het kader van de Klassieke school het verst heeft uitgewerkt, gaat uit van de in het product vervatte arbeid, inclusief vroegere arbeid in de vorm van productiemiddelen, waarbij ook de kapitaalrente invloed uitoefent naarmate de tijdsduur tusschen voortbrenging en ter markt komen langer is. Marx heeft deze arbeidswaarde-theorie het meest consequent uitgewerkt. Volgens hem berust de ruil-W. op de in het product vervatte maatschappelijk noodzakelijke d.w.z. op een bepaalde trap van ontwikkeling voor de voortbrenging met behulp van de aanwezige hulpmiddelen noodzakelijke arbeid. Hierdoor is het zwaartepunt verlegd van de gemaakte productiekosten naar de reproductiekosten. Dalen deze als gevolg van verbeterde techniek, dan daalt daarmede ook de W. der reeds aanwezige producten, waarbij natuurlijk met wrijvingsweerstanden rekening is te houden. Indien het begrip maatschappelijk noodzakelijke arbeid in de ruimste beteekenis wordt opgevat, verklaart dit mede het feit, dat bij overproductie van een bepaald artikel de prijs beneden de W. daalt, daar dan een deel van de aan het totale product besteede arbeid maatschappelijk niet noodzakelijk was.

De subjectivistische W.-theorieën vinden hun meest volledige uitwerking in de theorie der grensW., zooals die na voorbereiding door Gossen-f (1854), door Jevons, Menger (1871) en Walras (1874) is ontwikkeld en vooral door von Wieser en Böhm-Bawerk verder is uitgebouwd. In verband met de nationaliteit van Menger, von Wieser en Böhm-Bawerk wordt de grenswaardeleer ook wel aangeduid als Oostenrijksche school, of, in verband met de groote beteekenis welke in dit kader wordt toegekend aan de reacties van de afzonderlijke subjecten, als Psychologische school.

Volgens deze theorie wordt de W. bepaald door het grensnut (de grenswaarde) die eenig goed voor een subject heeft. Indien een persoon over een zekere hoeveelheid van een bepaald goed beschikt, zal hij aan elk deel daarvan de W. toekennen, die hij zou derven bij verlies van de laatste hoeveelheid. Wie 10 zakken graan heeft zal de W. van elke zak minder hoog schatten, dan wie slechts één zak heeft. In het ruilverkeer blijkt de aan een goed of dienst toegekende W. uit de overeenstemming van vraag en aanbod. Het punt van deze overeenstemming ligt tussehen de beide zgn. grensjaren, d.w.z. tusschen nog juist tot overeenstemming gekomen en juist niet tot overeenstemming gekomen vraag en aanbod. Voor den verkooper domineert hierbij het grensnut dat hij bij afstand derft, voor den kooper domineert het grensnut dat hij bij verkrijging wint.

De productiekosten zijn volgens deze theorie secundair; zij kunnen tot zekere hoogte worden gemaakt, omdat aan het betreffende goed een zekere W. wordt toegekend. De W. der productiemiddelen wordt bepaald door de W. van het met deze voort te brengen product.

Ondanks het groote verschil in uitgangspunt is er toch een punt, waarop de beide theorieën elkaar naderen. Bij de mogelijkheid tot vervanging (substitutie) wordt de grens-W. bepaald door het grensnut van de plaatsvervangende hoeveelheid goederen (Böhm-Bawerk), bij de ruil wordt de W. bepaald door het grensnut van de in ruil te verkrijgen goederen (id.). Waar dus de goederen in onderling verband komen te staan, wordt de voor hun productie noodzakelijke arbeid, die toch bij de mogelijkheid tot vervanging de doorslag geeft, een factor van beteekenis. Böhm-Bawerk spreekt hier zelf van „produktionsverwandte” goederen. I. B.

Cohen formuleert de overeenstemming tusschen de beide theorieën aldus, dat „het bij eenig nadenken duidelijk zal worden, dat de beteekenis van eenig goed in vele gevallen evenredig is aan de arbeid die de vervaardiging van zulk een goed kost” (Hoofdlijnen der Staathuishoudkunde). Ook Marshall (zie: Prijs), Gide en Rist (Histoire des doctrines économiques) en anderen gaan in deze richting. Terwijl de objectivistische waardeleer vooral zooals deze door Marx is uitgewerkt de W. geheel als maatschappelijk verschijnsel beschouwt, en als zoodanig ook inzicht geeft in verschillende maatschappelijke samenhangen, is de grenswaardeleer die doof de meeste economen is aanvaard strikt individualistisch. Daarbij is deze eigenlijk meer een prijsdan een W.-theorie. Philippovich, die tot de Oostenrij ksche school behoort, reduceert de beteekenis van de waardetheorie aldus, dat deze „niet de taak (heeft) de absolute hoogte van de waarde te verklaren, doch de oorzaken van haar veranderingen vast te stellen” (Grundriss der politischen Oekonomie). In dit verband wordt door vele economen ook elke W.-theorie verworpen (Liefmann, F. v. Gottl-Ottlilienfeld, Cassel), daar deze naast de theorie der prijsvorming geen zin zou hebben.

Volgens Diehl (Wert und Werttheorie, W.d. V.) vormt de W.theorie de grondslag voor de verklaring van de prijsbeweging en heeft deze daarboven groote beteekenis in verband met verschillende verschijnselen van de verdeeling.

Lit.: H. H. Gossen, Entwicklung1 der Gesetze des menschlichen Verkehrs, 1854; K. Marx, Das Kapital I, 1867; C. Mengerzie: Grundsätze der Volkswirtschaftslehre, 1871; W. S.

Jevons, Theory of political economy, 1871; L. Walras, Economie politique pure, 1874; F. von Wieser, Ueber den Ursprung und die Hauptgesetze des wirtschaftlichen Wertes, 1884; E. von Böhm-Bawerk, Grundzüge der Theorie des wirtschaftlichen Güterwerts Jahrb. für Nationalökonomie und Statistik, 1886; id. Kapital und Kapitalzins, 1889 ; id. Wert, H. d. S.; Diehl Mombert, Ausgewählte Lesestücke zum Studium der politischen Oekonomie, IV Wert und Preis, 1923; N. Bucharin, Die politische Oekonomie des Rentners (Die Wertund Profittheorie der Oesterreichischen Schule), 1925.