Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Rente

betekenis & definitie

(kapitaal-R.). Onder R. wordt verstaan het surplus (meerwaarde) dat door toepassing van kapitaal in het productieproces ontstaat, resp. het recht dat de eigenaar van kapitaal bij toepassing in het productieproces, op een tijdens dit proces tot stand gekomen surplus aan zijn bezit ontleent.

Naast en als onmiddellijk gevolg van deze oorspronkelijke R. bestaat R. als vergoeding voor het beschikbaar stellen van kapitaal in de geldvorm (leening).De R. is een zuiver bezits(arbeidsloos) inkomen. In verband hiermede is de verklaring van de R. (R.-theorie) steeds in sterke mate vertroebeld door de wensch tot ethische rechtvaardiging, aanvankelijk sterk beïnvloed door het canonieke R -verbod dat hoofdzakelijk gebaseerd was op het toenmalige consumptieve karakter van geldleening later door het verzet van socialistische zijde tegen het arbeidsloos inkomen.

In het bijzonder vindt men deze ethische motiveering in de theorieën die de R. verklaren uit eenigerlei prestatie van de zijde van den kapitalist: onthouding van consumptie bij de kapitaalvorming (Senior), later mede onder invloed van de agio-theorie o.a. in de theorie der kapitaal-dispositie van Cassel, anders geformuleerd als wachten (waiting), en de positieve dienst bij de kapitaalvorming (Schaffle, Wagner). Van de zuiver economische theorieën gaan verschillende uit van de productiviteit van het kapitaal, waarbij het verschil in laatste instantie neerkomt op een verschil in interpretatie: de physieke productiviteitstheorie van Say en Lauderdale, de Nutzungstheorie van Menger en ook de agiotheorie van Böhm-Bawerk, inzooverre deze laatste naast psychologische factoren voor het verschil in waardeering van tegenwoordig en toekomstig goed, ook de nadruk legt op de beteekenis van het kapitaal als Subsistenzfonds (mogelijkheid tot levensonderhoud) gedurende de tijd, die de meer productieve omweg van voortbrenging door middel van productiemiddelen vereischt.

Volgens de uitbuitingstheorie, theoretisch het zuiverst uitgewerkt in Marx’ meerwaarde-theorie, ontstaat de R. uit een machts(bezits-) verhouding, die het den bezitters van kapitaal mogelijk maakt zich de meer-waarde die de arbeid als uitsluitende productieve factor tot stand brengt, toe te eigenen. Volgens deze theorie is de R. als zoodanig een historische categorie.

Eenige verwantschap hiermede heeft de overigens aan de productiviteitstheorie verwante opvatting van J. Mill en Mc. Culloch, volgens welke de R. ontspringt uit het kapitaal als opgehoopte vroegere arbeid, immers deze is geen verdienste van de tegenwoordige kapitaalbezitters. Overigens houden de meeste R.theorieën deze machts(bezits-) verhouding onuitgesproken en ook niet als historische categorie erkend, in.

De agio-theorie van Böhm-Bawerk baseert de R. op het verschil in waardeering tusschen tegenwoordig goed en toekomstig goed, waarbij het tegenwoordige goed een agio de R. doet. Dit verschil ontstaat o.a. uit psychologische factoren, uit het feit dat in het algemeen tegenwoordig goed in de geldvorm tot toekomstig goed kan worden gemaakt (bewaard) en uit de boven aangehaalde mogelijkheid tot gebruik van tegenwoordig goed tot het verkrijgen van méér toekomstig goed, terwijl dit omgekeerd niet het geval is.

De leening is volgens B.B. niet anders dan ruil van hedendaagsch goed tegen toekomstig goed (de aflossing), de R. is het agio dat het hedendaagsche tegenover het toekomstige doet. Bij I. Fisher vinden wij deze theorie anders gemotiveerd terug. Keynes ziet vooral in het afstand doen van de liquiditeit één van de factoren van de R. Volgens Oppenheimer ontstaat de R. uit het feit van het monopolie van het grondbezit (waar vrije bodem beschikbaar zou zijn zou geen R. bestaan) waarmede hij op dit punt aansluit bij de op de bezitsverhouding gebaseerde theorieën.

Ten slotte zijn er dan nog de monetaire R.-theorieën (Proudhon, S. Gesell, G. Feder), die de R. geheel aan het bestaan van het geld gebonden achten. Wicksell maakt in dit verband onderscheid tusschen de natuurlijke rentevoet, die zou ontstaan zonder voorraadvorming van geld en de geld-R. Het verschil tusschen bruto R. en netto R. ligt voornamelijk bij de in de eerste vervatte risico-premie en eventueele onkosten (provisie,enz.). Het verschil tusschen nominale R. en effectieve R. ontstaat bij aankoop van rentegevende papieren (effecten) onder of boven pari, waardoor de werkelijk verkregen R. van de op het stuk vermelde afwijkt. Samengestelde interest is R. die regelmatig aan het kapitaal wordt toegevoegd en dan mede R. afwerpt.

De theorieën over de hoogte van de R. (R.-voet) staan in het algemeen in nauwe samenhang met de R.-theorieën in het algemeen. De vraag of een objectieve maatstaf bestaat buiten vraag en aanbod (zie: Geldmarkt Grafiek Kapitaalmarkt) wordt door de meeste theoretici ontkend, al mogen de factoren die vraag en aanbod beïnvloeden o.a. de kapitaalvorming, die anderzijds wederom door de R. wordt beïnvloed in dit verband niet worden onderschat. Cassel ziet verband tusschen de hoogte van de R. en de gemiddelde levensduur in verband met de neiging tot kapitaalvorming of consumptief gebruik van het inkomen; volgens Marx blijft de R. gebonden aan de gemiddelde meerwaarde. In verband met de tendens tot relatieve toeneming van het constante kapitaal (zie: Meerwaarde) in het productieproces, neemt de laatste een dalende R.voet aan, voorzoover niet in nog weinig kapitalistische landen met relatief hoog variabel kapitaal compensatie kanj worden gevonden. Ook Keynes komt volgens een andere redeneering tot een zelfde conclusie.

Maatschappelijk nut van de R. in de kapitalistische maatschappij is, dat deze de kapitaalbeweging reguleert, daar door hooge R. de kapitalen worden aangetrokken waar de grootste behoefte is, al sluit deze regulatie door de markt fouten en verliezen geenszins uit. Een socialistische maatschappij zal op den duur geen R. als arbeidsloos inkomen kennen (in de Sowjet-Unie bestaan in relatief bescheiden omvang rentegevende staatsleeningen), het fascisme streeft naar regulatie van de R. op de basis van een betrekkelijk lage R.-voet (in Duitschland is de R. in het algemeen tot 4% % teruggebracht). zie: Ook Grondrente, Ondernemerswinst.

Lit.: behalve de hand- en leerboeken ; K. Marx, Das Kapital I, 1867; J. K. Wicksell, Geldzins und Güterpreise, 1898; F. Oppenheimer, Wert und Kapitalprofit, Neubegründung der objektiven, Wertlehre, 1916; G. Cassel, Theoretische Sozialökonomie, 1918; S.

Gesell, Die natürliche Wirtschaftsordnung durch Freiland und Freigeld, 1919; E. von Böhm-Bawerk, Kapital und Kapitalzins, 4de 1921; id. und Weisz, Zins, H. d. S.; N. Bucharin, Die politische Oekonomie des Rentners, 1925; I. Fisher, The theory of interest, 1930 ; G. Feder, Manifest zur Brechung der Zinsknechtschaft des Geldes, 1931; J. M.

Keynes, The general theory of employment, interest and money, 1936; Ausgewählte Lesestücke zum Studium der pol. Oekonomie, hrsg. K. Diehl u. P. Mombert, Kapitalzins und Unternehmergewinn.