Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Rationalisatie

betekenis & definitie

is een zoo gunstig mogeljjke organisatie van de productie in de ruimste beteekenis, met het doel een verhoogde productiviteit van kapitaal en arbeid te bereiken. Binnen de kapitalistische organisatie der volkshuishouding, is het doel der R. vergroote rentabiliteit van het totale in het productieproces werkzame kapitaal.

De R. voltrekt zich hier binnen het afzonderlijke bedrijf met als drijfveer het behalen van extra winst door een voorsprong boven de concurrenten. Het persoonlijk en maatschappelijk belang der R. kunnen hierbij tijdelijk uiteenloopen, wanneer deze gepaard gaat met ontslag van overbodige arbeidskrachten, die als werkloozen ten laste van de gemeenschap komen. Op den duur bestaat deze tegenspraak in principe niet, daar elke geslaagde d.w.z. werkelijk kosten besparende R. beteekent dat een zelfde product met relatief minder totale arbeidsmoeite (kosten) tot stand komt en dus öf een grooter maatschappelijk product kan worden verdeeld, öf voor een zelfde product minder arbeid noodzakelijk is.

R. beteekent in de meeste gevallen zoowel een verdere mechanisatie van de voortbrenging als verbetering van het arbeidsproces door scholing en organisatie (uitschakelen van onnoodige beweging, juiste plaatsing van alle arbeidsmiddelen, voorkomen van „leegloop” van menschen en machines, het plaatsen van den juisten man op de juiste plaats, typiseering, normalisatie en concentratie, met uitschakeling van de minst productieve bedrijven, enz.). In het algemeen maakt R. het bedrijf door verdere mechanisatie van het arbeidsproces meer kapitaal-intensief en verlegt deze een deel van de uitvoerende arbeid binnen het zelfde bedrijf naar de voorbereidende, terwijl toenemende mechanisatie arbeid verschuift van het eindproduct naar de productiemiddelen. Elke in zijn opzet geslaagde R. moet echter bij een gelijk eindproduct arbeidskracht vrij maken. De vraag in hoeverre hierdoor het gevaar bestaat van een toenemende en blijvende technologische werkloosheid is vooral na 1929 scherp op de voorgrond gekomen. Speciaal vóór 1914 scheen de compensatie-theorie, volgens welke door R. vrijgekomen arbeidskrachten volledig worden opgenomen door vermeerderde productie in de zelfde bedrijfstak of elders, ten volle bevestigd, waarbij tijdelijke werkloosheid als gevolg van „wrijvingsweerstanden” bij de compensatie als normaal verschijnsel moeten worden beschouwd.

Het later schijnbaar niet bevestigd worden van deze compensatietheorie, wijst op organisatorische onmacht van het kapitalisme de eigen productiekrachten te beheerschen, daar compensatie van de door R. overbodig geworden arbeid door andere arbeid (met als gevolg een grooter maatschappelijk product), hetzij meer vrije tijd (bij gelijk product) objectief steeds mogelijk is. Crisis-verscherpend kan R. werken indien de voordeelen daarvan eenzijdig aan het kapitaal komen, waardoor het gevaar voor uitbreiding van het productieapparaat (investeering) zonder evenredige verhooging van de koopkracht voor verbruiksgoederen (-t Crisis) wordt vergroot. Beperking van R. en mechanisatie door wettelijke maatregelen (in Ned. wet van 1936 betreffende mechanisatie in de sigarenindustrie) of onderlinge overeenkomst is in het algemeen een bewijs dat het kapitalisme een rem wordt voor verdere ontwikkeling van de productiekrachten. Hoogstens zijn maatregelen om de lasten van de door R. veroorzaakte tijdelijke (wrijvings) werkloosheid mede te leggen op het bedrijf dat er in eerste instantie de voordeelen van plukt te billijken, mits deze niet ontaarden in steun aan de meest achterlijke bedrijven.

In het algemeen treedt de tendens tot R. in de crisis en depressie eerder versterkt op, daar het productieapparaat na de snelle uitbreiding tijdens de hoogconjunctuur dan wordt geconsolideerd en geperfectionneerd.

Volgens de Amerikaansche Industrial Conference Board steeg de productiviteit per arbeidsuur:

1925 1930 met 13 punten
1930 1935 met 27 punten

De arbeidskosten per eenheid daalden:

1925 1930 met 5,5 punten
1930 1935 met 28,5 punten

Voor Ned. geeft het Maandschr. v. h. C. B. S. Jan. 1938 de volgende cijfers betreffende 24 van de voornaamste takken van nijverheid:

aantal machine bedrijven personeel p.k.

1929 1.315 210.777 631.139
1936 1.259 160.164 719.599

Indexcijfers Ned. 1925/27 = 100

1929 1936

personeel industrie 119 97 primair machinevermogen 123 147 personeel per eenheid grondstoffen 95 88 energieverbruik idem 94 99 Ned. mijnen, productie per man tonnen 321 442 Indexcijfers Amerika 1920 = 100