Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Arbeidsloon

betekenis & definitie

Prijs van de arbeid in loondienst, uitdrukking van de scheiding van arbeidskracht en productiemiddelen, waarbij het arbeidsproduct aan de bezitters van de laatste toekomt, en de arbeidskracht met een bepaald loonbedrag wordt betaald. Als zoodanig is het A. kosten-factor, zij het in verhand met de verhouding van kapitaal en arbeid in het productieproces voor verschillende producten in zeer verschillende mate (zie: Productiekosten), in het proces van voortbrenging en omloop der waren.

Tevens is het A. het aandeel van de arbeiders in het maatschappelijk product (zie: Verdeeling). Als kosten- en verdeelings-factor is het A. in de kapitalistische maatschappij object van tegengestelde belangen van werkgever en werknemer.

Deze tegenstelling is typisch voor het kapitalisme. In de Sowjet-Unie wordt het A. bewust gehanteerd als middel tot planmatige verdeeling van het maatschappelijk product, terwijl ook in de fascistische landen door manipulatie van loonen en prijzen in sommige gevallen de verdeeling bewust wordt beïnvloed.De vraag in hoeverre wetmatigheid is te constateeren bij het tot stand komen van de toonhoogte, heeft de econonomen steeds in sterke mate geïnteresseerd.

In het algemeen beweegt het A. zich tusschen een minimum, dat gevormd wordt door de kosten van het noodzakelijke levensonderhoud en de reproductie van den arbeider op een gegeven trap van maatschappelijke ontwikkeling en dat dus voor elke categorie mede wordt bepaald door de noodzakelijke scholing en ontwikkeling, en een maximum, dat afhankelijk is van de rentabiliteit van het betreffende bedrijf of de betreffende bedrijfstak, de mogelijkheid tot afwenteling op den consument (zie: Beschutte bedrijven) en de vervangbaarheid van arbeidskracht door machines. Tusschen deze beide grenzen wordt de hoogte van het A. bepaald door de verhouding tusschen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, de machtspositie van de beide partijen en de loonpolitiek der overheid.

Daling van het A. beneden de noodzakelijke reproductiekosten der arbeidskracht zal op den duur onherroepelijk achteruitgang van de qualiteit en quantiteit van de aangeboden arbeidskracht tot gevolg hebben, waarbij natuurlijk aanpassing wat betreft de quantiteit slechts zeer langzaam zal geschieden. In verband met het maatschappelijk belang bij handhaving van de nationale arbeidskracht is het minimum thans in groote omvang door maatregelen van ondersteuning (werkloozensteun en armenzorg) bepaald.

De vraag in hoeverre verhooging van de productiviteit van de arbeid de loonen kan doen stijgen, is ten slotte een vraag van verdeeling van het maatschappelijk product. Ceteris paribus bepaalt de hoogte van het A. het aandeel van de arbeiders ten koste van dat van de bezittende klasse en is de verdeeling in de kapitalistische maatschappij in laatste instantie een machtskwestie bij aan elkaar tegengestelde belangen. Het theoretisch uiterste zooals dit in een socialistische maatschappij na de noodige reserveering voor uitbreiding van het productie-apparaat practisch verwerkelijkt zou worden is hierbij van de zijde der arbeiders de eisch van het „volle loon”, d.w.z. de geheele in het productieproces toegevoegde waarde, met uitsluiting van het uitsluitend op bezit gebaseerde inkomen.

Stijging boven het maximum is op den duur uitgesloten, daar dit tot stilleggen van bedrijven zou leiden, waardoor de verhoudingen op de arbeidsmarkt worden gewijzigd.

De loontheorieën hebben vooral vroeger, toen als gevolg van de zwakke economische en politieke positie van de arbeiders het A. sterk eenzijdig werd bepaald, de nadruk gelegd op naar het minimum tendeerende factoren, waardoor het A. als door een „Ijzeren loonwet” (Lassalle) aan het laagste punt gebonden bleef, of in elk geval in zijn geheel niet boven een bepaald „loonfonds” (J. S. Mill) kon stijgen, zoodat strijd der arbeiders om loonsverhooging slechts de verdeeling binnen hun klasse zelf zou kunnen beïnvloeden. Ook de grenswaardeleer (zie: Waarde en waardetheorieën) komt tot formuleeringen, waarbij de nadruk op naar het minimum tendeerende factoren wordt gelegd, bv. bij von Böhm-Bawerk, die de hoogte van het A. bepaald ziet door de prijs van het laatste, minst goed betaalde, product dat nog tot stand komt (grenswaarde van de arbeidskracht).

Wanneer later ruimere mogelijkheden bij de bepaling van de toonhoogte de overhand hebben gekregen en de arbeiders hun aan de werkgevers tegengestelde belangen door hun organisaties kracht kunnen bij zetten, blijven toch een reeks factoren druk naar beneden uitoefenen.

Vervanging van menschelijke arbeidskracht door machines, welke wordt gestimuleerd door hooge loonen, vullen het reserveleger ← werkloozen, dat op de arbeidsmarkt drukt, steeds weer aan, terwijl ook ondanks de door de arbeidersbeweging versterkte machtspositie van de arbeiders het aanbod bij gebrek aan reserves van hun kant meestal het meest dringend is. Ook treedt buitenlandsche concurrentie op de arbeidsmarkt via de warenmarkt (goedkoope invoer) op. Aan de andere kant staat de erkenning van het maatschappelijke belang bij een behoorlijk levenspeil der arbeidersklasse, dat in verschillende maatregelen van loonpolitiek der overheid tot uiting komt. Een zuiver economisch motief voor hoogere loonen geeft de koopkrachttheorie (zie: Koopkracht), die in Amerika reeds voor de crisis o.a. door Ford werd verdedigd, welke de nadruk legt op het A. als koopkracht en daarmede op de arbeiders als afnemers, in de eerste plaats van massaproducten. In de crisis en depressie is deze theorie in scherpe tegenstelling gekomen tot de theorie die alle maatregelen veroordeelt welke een onbelemmerde aanpassing <van het A. in de weg staan. Gedurende de crisis en depressie zijn uitingen in de richting van een nieuwe „ijzeren loonwet”, volgens welke loonsverhooging zichzelf door prijsstijging en vermeerderde werkloosheid wederom te niet zou doen, verneembaar.

Grondslagen voor een „ethische” loontheorie en -politiek, gebaseerd op een „rechtvaardig loon”, dat rekening houdt met de behoeften, zijn o.a. gegeven in de encycliek Rerum Novarum en Quadragesimo anno en in de inleiding van deel XIII van het Vredesverdrag van Versailles. In verband met de mogelijkheid dat stijgende loonen door stijgende kosten van het levensonderhoud geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd (of omgekeerd) wordt onderscheid gemaakt tusschen geldloon (nominaalloon): het loonbedrag, en werkelijk loon: de hoeveelheid goederen die hiervoor in verband met de koopkracht van het geld kan worden verkregen. Uiteenloopen van deze beide kan worden voorkomen door toepassing van een glijdende loonschaal (sliding scale) welke aan de kosten van het levensonderhoud is gekoppeld, zoodat de hoogte van het geldloon daarmede direct - en meer principiëel dan door een incidenteele duurtetoeslag verband houdt. Een andere vorm van glijdende loonschaal is deze te koppelen aan de prijzen van het product van de onderneming die de loonen betaalt. In het eerste geval wordt voor de werknemers zjj het met gevaar dat daardoor een lagere norm mogelijk wordt in het tweede voor de werkgevers stabiliteit ten opzichte van wisselende conjunctuur verkregen. Is in het laatste geval de glijdende loonschaal gebaseerd op een behoorlijk minimum, dan krijgt de stijging van het A. bij hoogere prijzen van het product het karakter van aandeel in de voordeelen van het bedrijf (zie: Winstdeeling).

Van de overige vormen van A. komen loon in geld en loon in natura (goederen, kost en inwoning, gebruik van grond, enz.) als tegenstelling of gecombineerd voor.

De tegenstelling tusschen individueel loon en gezinsloon (kindertoeslag, enz.) raakt de principiëele vraag omtrent loon naar prestatie of loon naar behoefte. Gezinsloon, dat meestal ook een bevolkingspolitieke inslag heeft en vooral van katholieke zijde wordt gepropageerd, zal steeds de tendens hebben de loonen van den arbeider met weinig of geen kinderen te drukken en wordt daarom veelal onder de leuze: „Gelijk loon voor gelijke arbeid” bestreden. Zonder daarmede samenhangende bijzondere maatregelen bijv. een kindertoeslagverzekering of kindertoeslagfonds ten laste van alle loonen of inkomsten (in Frankrijk: Caisse de compensation, Caisse d’allocations familiales) zal het bovendien aanstelling van arbeiders met groote gezinnen, die „duur” zijn, niet bevorderen en als bevolkingspolitiek dus eerder een omgekeerde werking hebben.

Elk A. kan worden aangevuld door sociaal loon: voordeelen voor alle of bepaalde in een bedrijf werkzame personen; in de ruimste beteekenis: alle sociale maatregelen, die de collectieve consumptie (zie: verbruik) dienen.

Tijdloon wordt berekend naar de arbeidsduur, de verschillende vormen van stuk- en taakloon naar het arbeidsresultaat, eventueel met een gegarandeerd minimum uurloon. Groepsaccoord, waarbij niet het persoonlijk arbeidsresultaat, maar het arbeidsresultaat van de groep bepalend is, wordt vooral toegepast waar de afzonderlijke arbeidsprestatie moeilijk uit de gezamenlijke is los te maken. Ingeval hierbij de voorman, die de arbeid van de groep leidt, zelfstandig de verdeeling van het loon doorvoert eventueel de arbeiders in tijdloon laat werken en het verschil zelf als winst incasseert heeft het groepsaccoord als „accoordmeester systeem" tot ernstige misstanden in de vorm van scherpe uitbuiting geleid. Bij de premiesystemen (differentieel loon) wordt op de basis van stuk- of uurloon een premie voor verhoogde prestatie gegeven, waardoor het loon boven een bepaalde norm plotseling (Taylor) of geleidelijk (Rowan, Halsey, enz.) stijgt. Ook worden premies gegeven voor qualiteit, bezuiniging op materiaal (kolenpremie), enz.

Al deze loonvormen hebben in het algemeen een prikkel tot verhoogde arbeidsprestatie ten doel, zonder den arbeider het volle voordeel daarvan te doen toekomen. Vooral de premiestelsels van Rowan en Halsey voorkomen een te sterke stijging van het loon bij groote toeneming van de prestatie. Verlaging van de stukprijs bij gewoon stukloon in dit verband had vaak een aan het doel tegengestelde werking, daar de arbeiders in dat geval hun belang bij verhoogde prestatie op een gegeven oogenblik in het tegendeel zagen verkeeren.

De bemoeiingen van de overheid gaan in de eerste plaats in de richting van bescherming van den werknemer tegen misbruiken bij de loonberekening en betaling: wettelijke regeling van de betalingstermijn, bepalingen betreffende mogelijkheid van controle van het bedrag, boeten en aftrek, loon in natura, enz. Het trucksysteem betaling van het A. in producten, die door den werknemer moeten worden verkocht is evenals dwang inzake besteding van het loon (gedwongen winkelnering) in Nederland verboden. Invloed op de hoogte van het A. in het algemeen kan de overheid indirect uitoefenen door de loonen van personeel in overheidsdienst; direct door bepalingen omtrent minimum arbeidsvoorwaarden bij aanbesteding wettelijke minimumloonen en de steunnormen voor werkloozen en armenzorg als absolute grens. Minimumloon kan in Nederland worden vastgesteld in de huisindustrie waar de arbeiders bij vrije overeenkomst sterk in het nadeel zijn, en in geval van verplichte arbitrage Wettelijke minimumloonen vonden hun eerste en meest uitgebreide toepassing in Nieuw Zeeland, Australië en Engeland. Na 1933 ook in groote omvang, onder invloed van de koopkrachttheorie, in de Ver. Staten door middel van de codes der N.R.A. (zie: New Deal).

In de fascistische landen zoowel als in de Sowjet Unie oefent de staat in vele gevallen directe invloed op het A. uit en kunnen zoowel minima als maxima wettelijk worden vastgesteld. Een poging tot internationale regeling is neergelegd in een ontwerpverdrag aangenomen door de C.I.T. in 1928.

Wet.: B. W. van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid, art. 1637-40 ; Huisarbeidswet 1933 ; Arbeidswet 1919, art. 2 en Arbeidsbesluit 1920, art. 5-6. Stat.: int. A.S.T.; A.S.; S.E.M.

Lit.: O. von Swiedineck Südenhorst, Lohntheorie und Lohnpolitik, Lohnstatistik, Lohnskalen-Gleitende, H.d.S.; J. Marschalk, Wages-theory and policy, W. Woytinsky, Wages-statistics, E.S.S.; K. Marx, Das Kapital I, 6. Abschnitt; J. D.

A. Aengenent, Mr. S. van Houten en F. M. Wibaut, Welke behoort de algemeene grondslag te zijn der loonsbepaling? Praeadviezen Ver. voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 1913; Onderzoek naar de invloed van het arbeidsloon op de kostprijs der producten I, II, 1938, III, 1937; J. Ratté, Moderne loontechniek 1924; Systems of wage payment (Nat. industrial Conference Board) 1930 ; H.

S. Person, Labor Methods of remuneration, E.S.S.; The remuneration of Labour according to need (B.I.T.) 1924 ; Les allocations familiales, '(B.I.T.) 1924 ; E. M. Bums, Minimum wages, E.S.S.; R. Brade, Minimum wage legislation in various countries (U.S. Bureau of Labor Statistics 1928; Les méthodes de fixation des salaires minima (B.I.T.) 1927 ; id.

Questionnaire et rapports (C.I.T.) 1928; Projet de convention et recommandations adoptés par la conférence Int. du Travail 1928; H. A. Millis and R. E. Montgomery, Labor’s Progress and some Labor Problems, 1938: Govemmental regulation of wages; W. M.

J. Koenraadt, Rechtvaardig arbeidsloon 1929; Encycliek Rerum Novarum 1891zie: Quadragesimo anno 1931.