1. ober: opper, boven; hoger; die obere Donau de bovenloop van de Donau; die oberen Zehntausend, de „upper ten", de aristocratie; die oberen Stockwerke, de bovenste verdiepingen; zu oberst, bovenop, bovenaan; das Unterste zu oberst kehren, alles onderste boven zetten.
2. Ober: eerste bediende, oberkellner, ober; heer (kaarten).