Dr. Chris Schriks

Uitgever-drukker, auteur, historicus

Gepubliceerd op 15-09-2016

Kopijrecht

betekenis & definitie

Het kopijrecht heeft zich vanaf de 16de eeuw ontwikkeld als een 'usantie' tussen uitgevers en drukkers om elkaars boeken niet na te drukken. Daardoor kreeg het kopijrecht het karakter van een gewoonterecht.

Kopijrecht hield in dat de drukker of uitgever, die op rechtmatige wijze het manuscript van de auteur had verkregen, een in tijd onbegrensd recht kreeg om dat manuscript te drukken en uit te geven op de wijze die hem goeddacht. Dit recht was alleen afdwingbaar als het gedekt werd door een vanwege het gezag verleend tijdelijk boekprivilege dat alleen gold in de jurisdictie van een stad, een gewest of in de Republiek.

Na afschaffing van de privileges in 1795 trachtte Holland het kopijrecht als eigendomsrecht van de drukker/uitgever in haar gewest te regelen. Met de wet van 1803 werd het kopijrecht voor de Bataafse Republiek geregeld als een uitsluitend (eigendoms)recht van de drukker/uitgever om een bepaald werk uit te geven.

Na de Franse Tijd volgde het Souverein Besluit van 1814 de wet van 1803. Vervolgens, na de samenvoeging met België, bepaalde de wet van 1817 dat het kopijrecht een tijdelijk uitsluitend recht van auteurs of hun rechtverkrijgenden was om oorspronkelijke letter- en kunstwerken uit te geven. Het was een gemankeerde wet die pas in 1881 werd vervangen. Deze wet van 1881 verliet het begrip kopijrecht en bepaalde dat het uitgaverecht als een uitsluitend recht tijdelijk aan de auteur en zijn rechtverkrijgenden toekwam. De facto bleef de wet een uitgeverswet.

Pas met de wet van 1912 krijgt Nederland een auteurswet waarin de auteur centraal staat.