Dokterswoordenboek

Jannes van Everdingen (2010)

Gepubliceerd op 23-02-2017

haar

betekenis & definitie

1) Eén afzonderlijke haarvezel; 2) de haardos op je hoofd.

Als het om één haar gaat, spreek je van ‘de haar’. Als het om veel haren tegelijk gaat, spreek je van ‘het haar’. Meestal wordt met ‘het haar’ de haardos op je hoofd bedoeld, hoewel het natuurlijk evengoed kan gaan om de haren op de rest van je lichaam. Haren zitten namelijk overal, al zijn se soms piepklein en nauwelijks zichtbaar. Ze groeien niet op de handpalmen, de voetzolen en het rood van je lippen.

Haren zijn vezelachtige uitgroeiingen van de huid en bestaan uit het eiwit keratine. Elke haar groeit uit een haarzakje. Elk haarzakje groeit nu eens snel, dan weer even wat minder snel. De verschillende haarzakjes groeien niet gelijktijdig. Bij sommige zoogdieren is dat wel zo: die verliezen elk jaar op een bepaald moment hun hele haardos (rui).

Bij mensen groeien dagelijks nieuwe haren aan en worden dagelijks haren afgestoten. Een haar groeit 6 tot 8 millimeter per maand. De hoofdhuid bevat bij de geboorte zo’n 100.000 haren (bij blonde mensen de helft meer, zo’n 150.000). Dat aantal is aan het eind van je leven flink teruggelopen.

Haren van dieren worden gebruikt voor het maken van stoffen, kwasten en borstels en in Nederland vooral vroeger voor bontjassen. Haren van mensen worden vooral gebruikt voor pruiken en haarstukjes.