Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Souvereiniteit Gods

betekenis & definitie

Onder de Souvereiniteit Gods verstaan wij dit, dat God als aller dingen Schepper en Formeerder en als Onderhouder van alle dingen over alles het absolute zeggenschap heeft, en dat uit Hem en door Hem en tot Hem alle dingen zijn. Deze souvereiniteit gaat gepaard met en wordt gedragen door Gods rechtvaardigheid en heiligheid, Zijn volmaaktheid en wijsheid, en is dus geheel vrij van willekeur en onbillijkheid.

Aan die souvereiniteit en aan dezen souvereinen wil Gods is alles in den hemel en op de aarde onderworpen. Het is Calvijn geweest, die in deze souvereiniteit Gods zijn uitgangspunt genomen heeft.

Heel zijn systeem wordt beheerscht door de eere Gods. Aan ’s Heeren heerlijkheid moet alle schepsel onderworpen zijn.

Alles moet Zijn glorie dienen. Er is geen creatuur, dat het doel heeft in zichzelf, doch alle dingen zijn tot God, en ze zijn tot Hem omdat ze door en uit Hem zijn, en Hij de Souvereine is, Wiens raad bestaat, en Die in deze wereld al Zijn welbehagen doet.

Het is vooral die souvereiniteit Gods, welke door Calvijn op den voorgrond gesteld wordt, en die hij niet koel-theoretisch en speculatief betoogt, doch met al de warmte der overtuiging belijdt. God, Die de bron is van alle goeden, en de fontein van alle leven, kan voor Calvijn geen „toeziende voogd” wezen, Die enkel schouwt wat er geschiedt, en ingrijpt als de wereld ten onder zou gaan, maar God moet zijn de almachtige en souvereine God, Die van oogenblik tot oogenblik de wereld en al haar gebeuren draagt, en haar bestiert door Zijn wijzen en ondoorgrondelijken wil.

In deze belijdenis, waarmee de leer der praedestinatie ten nauwste samenhangt, zijn de Gereformeerde kerken Calvijn geheel en al gevolgd, en deze leer is van de grootste beteekenis voor heel het geloofsleven. De leer van Gods souvereiniteit is het fundamenteele leerstuk.

Uit die eeuwige vrijmacht komt ook de verkiezing op, en dit principe beslist over heel het leven.

Want wanneer alle dingen in dat welbehagen Gods rusten, wanneer alle verhoudingen en feiten uitvloeisel zijn van Zijn raad, wanneer voor alles Zijn eer het hoogste is, zijn de schepselen in zichzelf niets, doch komt al hun heerlijkheid en grootheid, al hun weten en kunnen, al hun macht en kracht van God, en hebben zij met heel het leven Hem te dienen.

Dan zit op het terrein van staat en maatschappij niet de mensch op den troon. Dan is er voor menschen-absolutisme en mensch-vergoding geen plaats, maar moet alles zich buigen voor Hem, den souvereinen God, en geeft Zijn Woord den toon aan.

De belijdenis van den verborgen wil des Heeren, die alles omvat, leidt met onloochenbare noodzakelijkheid tot de erkentenis van Zijn geopenbaarden wil, die zoowel over het natuurlijk als over het geestelijk leven zijn scepter zwaait. (Zie verder art. Praedestinatie.)