Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Schuld

betekenis & definitie

Het eerste gevolg van den zondeval des menschen is, dat de mensch schuldenaar voor God is geworden, en dat hij tegenover zijn Schepper schuldig is of schuld heeft. Dit woord schuld duidt in het gewone leven aan datgene wat wij betalen moeten, en sluit in, dat wij in gebreke zijn gebleven om te betalen.

Wie schuld heeft, heeft aan zijn verplichtingen niet voldaan; komt niet na, wat hij behoort te doen, en is, wanneer hij de schuld niet betaalt, strafwaardig; schuld is dan ook verbintenis tot straf. Zoo staat het ook in de rechtspraak.

Wie schuldig bevonden wordt, wordt openbaar als de bewerker van iets, dat niet behoorde te geschieden of niet behoorde te zijn; de schuldige is overtreder van de wet; hij heeft niet betaald de gehoorzaamheid, welke hij verschuldigd was; zoo komt hij in staat van beschuldiging; de daad wordt hem toegerekend en hij is gehouden tot straf. Zoo is schuld „de vanwege wetsovertreding op iemand rustende verplichting, om aan de wet door een evenredig straflijden te voldoen”.

In religieusen zin staat het niet anders. Hier is schuld dit, dat de zondaar in gebreke is gebleven aan God zijn gehoorzaamheid te betalen; hij komt zijn verbondsplichten niet na; de verhouding tot God is verbroken, en nu is hij strafwaardig en verdient het oordeel.

In die beteekenis vinden wij het woord schuld ook in de Heilige Schrift. Zij gebruikt de begrippen zonde en schuld vaak door elkaar, maar .kent toch het speciale begrip schuld.

In het Oude Testament is het woord, dat de zonde als schuld aanduidt, een woord, dat aanduidt: door onrecht schuld op zich laden (vgl. Genesis 26 : 10; Levit. 4 : 13; Numeri 5 : 7); en in het Nieuwe Testament beteekent het daar gebruikte woord oorspronkelijk: wat we verplicht zijn en moeten betalen.

Zoo leert Jezus ons bidden: vergeef ons onze schulden (Matth. 6 : 12); in Lucas 17 : 10 zegt de Heiland: Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten,want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.

Paulus spreekt in Galaten 5 : 3 van een, die schuldenaar is om de geheele wet te doen, terwijl Christus het schuldbegrip zeer helder stelt in de gelijkenis van de twee schuldenaars, die Hij aan Simon, den Farizeër vertelt (Lucas 7 : 41 e.v.).

In al deze Schriftplaatsen beteekent schuld, dat wij tegenover God niet betaalden, wat wij moeten betalen; dat wij aan Zijn recht niet voldeden, en dat wij om dit geschonden recht strafwaardig zijn. God houdt dan ook den schuldige geenszins onschuldig, en Hij spreekt den vloek uit over de overtreders van Zijn wet (Deut. 27 : 16; Galaten 3 : 10).

In de schuld wordt dan ook het schriklijk karakter van de zonde openbaar, en het is dan ook wel te verklaren, dat elke richting, die het karakter der zonde verzwakt, en op welke wijze dan ook den mensch wil handhaven tegenover God, begint met öf de schuld des menschen te verkleinen öf te loochenen. Men wil dan nog wel weten van straf der zonde en zedelijke verdorvenheid, maar verwerpt de belijdenis, dat wij eerst schuldig staan tegenover den Heiligen God.

En in verband daarmede wordt de verlossing (waarover straks nog nader) eenzijdig opgevat als heiliging en reiniging, en wil men van de rechtvaardigmaking niet weten; de juridische zijde gaat geheel teloor, terwijl de Heilige Schrift op dien juridischen kant allen nadruk laat vallen (vgl. Romeinen 5 : 12 e.v.).

Zij leert ons, dat het eerste gevolg van de zonde de schuld is, wat ook uit het wezen der zonde voortvloeit. Wanneer de staat van zondeloosheid eerst is de staat der gerechtigheid, d. i. de volle overeenstemming met het recht Gods door des menschen gehoorzaamheid, volgt hieruit, dat de zonde voor alle dingen bestaat in het verlies van die oorspronkelijke gerechtigheid; in het niet-voldoen aan Gods recht, in de ongehoorzaamheid, waardoor de mensch schuldig wordt tegenover God.

Het is dan ook opmerkelijk, dat Christus in het Onze Vader de zonde met den naam schuld noemt.Hierbij moeten nog enkele punten ter sprake komen. In de eerste plaats moet even gewezen worden op het onderscheid tusschen schuld en smet. De smet is van de schuld het gevolg; zij is de zedelijke verdorvenheid, die door de ongehoorzaamheid ontstaat; en die beide gaan onverbrekelijk saam; waar de schuld is, is de smet en omgekeerd. „Zonde is schuld, wijl zij strijdt met Gods gerechtigheid; zij is smet, omdat zij tegengesteld is aan Zijn heiligheid. Schuld verbindt ons tot straf, smet verontreinigt ons. Door schuld wordt de objectieve relatie tot God, door smet de subjectieve gemeenschap met God verstoord.” Deze beide mogen niet met elkander verward, evenmin als rechtvaardigmaking en heiligmaking, en altijd moet de schuld vooropgesteld worden. Wel is er tusschen beide wisselwerking, maar de schuld is eerst (zie art.

Erfzonde). Ten tweede moet onderscheid gemaakt worden tusschen schuld en schuldbewustzijn. Deze zijn niet hetzelfde, en men mag de schuld niet afmeten naar het bewustzijn van de schuld. Wel is de zonde, die met volle kennis en volle bewustzijn bedreven wordt, des te zwaarder; wel kan de onwetendheid de zonde tot op zekere hoogte verontschuldigen (Lucas 23 : 34), maar de aanwezigheid of de mate van schuld hangt niet af van de aanwezigheid en de mate van schuldbewustzijn. Ook waar deze laatste geheel ontbreekt is er schuld. Zij wordt bepaald door de mate van de zonde.

Wel brengt de schuld schuldbesef met zich mee en reflecteert de objectieve schuld zich zwakker of sterker in het bewustzijn van den mensch. Hierbij komt de werking van het geweten, dat Gods algemeene genade nog in den mensch overgelaten heeft (Romeinen 2 : 14, 15 hun geweten hen beschuldigende of ontschuldigende), en dat in de wedergeboorte door den Heiligen Geest wordt geheiligd. Gods genade verdiept en verheldert het schuldbewustzijn, en hoe meer kennis van God en van Zijn liefde, hoe dieper kennis van schuld en strafwaardigheid. In de derde plaats moet worden opgemerkt, dat de schuld door de toerekening van Adams zonde op alle menschen rust, wat bij de Erfzonde nader is behandeld, en weggenomen wordt door de rechtvaardigmaking, d. i. door de toerekening van Christus’ gerechtigheid, Die alle schuld voor ons heeft betaald, hetgeen in het artikel Justificatio, de Rechtvaardigmaking, uitvoerig is besproken. Wel komt hierbij de vraag op, waarom Gods kinderen, gelijk Jezus ons in het Onze Vader geleerd heeft, nog moeten bidden om vergeving van schulden. Hun schulden vonden immers betaling in Christus’ verdienste. „De schuld Uws volks hebt G’ uit Uw boek gedaan.” De schuld wordt hun niet meer toegerekend.

Zeker, maar de zonden van de geloovigen blijven in zichzelve toch altijd zonden, en brengen schuld mee, en zijn strafwaardig; dit wordt door de Antinomianen geloochend, die daarom het gebed om vergeving voor de geloovigen onnoodig achten; maar deze ontkenning is niet in overeenstemming met de Heilige Schrift; zij leert ons, dat al zijn Gods kinderen rechtvaardigen en al is hun schuld weggenomen, iedere zonde toch schuld ten gevolge heeft, en uit de volheid der genade om vergeving moet gesmeekt worden. (De oude Gereformeerde theologen maakten hierbij de onderscheiding tusschen de reatus potentialis en reatus actualis; deii schuldige in mogelijkheid en in werkelijkheid.) Ten slotte zij nog opgemerkt, dat het besef en den troost van de schuldvergeving samenhangt met het leven van heiligmaking en met het verkeeren in de gemeenschap van Christus, Die al onze schulden op Zich genomen en die tot de laatste penning toe betaald heeft. En niet, gelijk de schuld was door den een, die gezondigd heeft, alzoo is de gift-, want de schuld is wel uit één misdaad tot verdoemenis (daarin ligt de strafwaardigheid); maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking.