Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Pieter Jacob Elout van Soeterwoude

betekenis & definitie

Jonkheer, geboren te ’s Gravenhage 11 Augustus 1805, en aldaar overleden 4 October 1893, was de zoon van den Minister van Staat Mr. Cornelis Theodorus Elout en Henriette Josina van Eybergen, wier echt gezegend werd met negen kinderen : vijf zonen en vier dochters. 30 Juli 1822 te Leiden als student in de letteren en rechten ingeschreven, behoorde hij met Groen van Prinsterer e. a. tot de toehoorders van Bilderdijks privaat college.

Op 4 Februari werd hij daar met den hoogsten lof tot doctor in de beide rechten bevorderd, en reeds het volgende jaar tot Commies bij den Raad van State aangesteld. Van zijn wensch om de diplomatieke loopbaan te kiezen, moest hij wegens den veldtocht tegen de Belgische revolutie afzien.

Nu ging hij in rechterlijke betrekking. Reeds in 1838 had koning Willem I zijn naam voor een plaats als Raadsheer in het Hof van Holland opgegeven, doch toen wilde Mr. van Manen, de toenmalige Minister van Justitie, hem daarvoor niet voordragen, omdat Elout steeds oppositie gevoerd had tegen de vervolging van de Afgescheidenen.

Zoo werd hij dan bij Koninklijk Besluit van 16 September 1838 niet tot Raadsheer, maar tot rechter in de arrondissementsrechtbank te ’s Gravenhage benoemd. Sedert 1845 was hij lid, en later vice-President van het Provinciaal gerechtshof, totdat hem in 1864 een zetel in den Raad van State werd aangeboden, die hij bekleedde tot het jaar 1874, toen hij, voornemens om zich uit het openbare leven terug te trekken, op zijn verzoek eervol ontslag ontving.

In 1853 tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor het kiesdistrict Gorinchem gekozen, behoorde hij met Groen van Prinsterer en Mackay tot de Christen-staatslieden, die daar het eerst den strijd tegen Ongeloof en Revolutie hebben aangebonden. In 1878, bij het Volkspetitionement tegen de schoolwet van Kappeyne, stelde Elout zich aan het hoofd dezer beweging, met de bede tot den koning: „Plaats, Sire! onder zulke voordracht Uwe koninklijke handteekening nooit!” In 1880, bij de opening van de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag, bood hij namens een veertigtal belijders een tonne gouds ten bate dier stichting aan.

Als een der zeven Haagsche heeren, die in 1842 het bekende Adres aan de Synode richtten, voerde hij sinds onafgebroken den strijd voor kerkherstel, totdat hij op 9 December 1886, in een kloek manifest, zijn acte van afscheid bij het Hervormd Kerkbestuur inzond. In de vereeniging van de beide Gereformeerde kerkengroepen buiten de synodale organisatie in het jaar 1892 aanschouwde hij nog de vervulling van zijn voortdurend gebed sinds 1842.

Door de uitgave van vier boekdeelen Bijdragen uit de nagelaten papieren van wijlen den Minister van Staat Elout, eerde hij niet alleen de nagedachtenis zijns vaders, maar verhelderde hij ook, meer dan velen weten of zelfs ooit hebben opgemerkt, het inzicht omtrent het Indisch Staatsbestuur.

Op zijn tachtigsten verjaardag werd den getrouwen belijder en kloeken strijder als blijk van liefde namens de antirevolutionaire partij een cassette met handteekeningen aangeboden, waarbij Mr.

L. W.

C. Keuchenius een rede hield.

Hij beantwoordde die aanbieding met „Enkele Herinneringen uit Mr. Groen van Prinsterer’s laatste dagen”.

< >