Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Opziener

betekenis & definitie

Een opziener is iemand, die met het opzicht overietsis belast, bijv. schoolopziener, jachtopziener. Op kerkelijk gebied een ouderling, die, van Christuswege door de gemeente gekozen, met het opzicht over de gemeente is bekleed.

Zij werden aanvankelijk waarschijnlijk uit de oudere leden der gemeente (nQsofSvxeQoi, presbyteri, presbyters d. i. oudsten) gekozen. Die naam oudsten duidde dan ook eerst geen ambt, maar een stand of groep van oudere gemeenteleden aan.

Uit hen werden de meest begaafden en onderlegden tot het ambt van opzieners (smoxonoi, episcopi, bisschoppen) gekozen. De presbyteri vormden een stand van oudsten, maar de uit hen gekozen episcopi droegen een ambt; later echter werden de namen wel verwisseld of door elkander gebruikt; presbyteri en episcopi droegen dan hetzelfde ambt (Hand. 20 : 17, 28; 1 Tim. 3:1; 4:14).

Spoedig werden zulke opzieners overal in de gemeenten uit de Joden en Heidenen beide aangesteld (Hand. 14 : 23; Hebr. 13 : 7, 17, 24; Jac. 5 : 14). Hun taak wordt door hun namen duidelijk uitgedrukt.

Zij zijn opzieners over de gemeente: „zoo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde, over welke de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed” (Fil. 1 : 1; 1 Tim. 3:2; Tit. 1:7); voorstanders (Rom. 12 : 8; 1 Thess. 5:12); regeeringen (1 Cof. 12:8); voorgangers (Hebr. 13:7; 17 : 24); herders (Ef. 4 : 11); op grond van deze en andere teksten in de Schrift is hun taak in het Formulier voor Ouderlingen en Diakenen en in art. 23 Kerkordening nader omschreven, zie het voorgaand art. over Opzicht.Het opzienersambt is van huis uit een regeer-, maar geen leerambt geweest. Elke gemeente had niet één, maar meerdere opzieners (Hand. 14: 23; 20 : 17; Fil. 1:1; Tit. 1 : 5), maar al spoedig trad er één van hen op den voorgrond, die volgens Openb. 1:20 v.v. de engel (de dienaar des Woords) maar later de bisschop genoemd werd. Deze werd allengs als de drager van een bijzonder apostolisch ambt beschouwd. Gelijk de pausen de opvolgers van Petrus werden geacht, zoo waren de bisschoppen de opvolgers der andere apostelen. „In één woord: de apostelen kiezen medearbeiders, die, evenals zij, het leeraars-, priester- en herdersambt moeten uitoefenen” (Hand. 20 : 28). De oudste Christelijke schrijvers ais Hegesippus, Irenaeus, Tertullianus, zouden dat bevestigd hebben. En gelijk de andere apostelen hun macht uitoefenden onder het oppergezag van Petrus, zoo staan de bisschoppen onder den paus.

J. F. de Groot, Handleiding bij het Katholiek Godsdienstonderwijs, blz. 49. Maar de Schrift weet van zulke bisschoppen niets. Wel zijn er in elke gemeente ouderlingen aangesteld en worden deze in den grondtekst „bisschoppen” genoemd (Hand. 20:28; Fil. 1:1; 1 Tim. 3:2; Tit. 1: 7). Maar dat waren geen bisschoppen in Roomschen zin, met een algemeene regeermacht over alle kerken, maar opzieners of ouderlingen in de plaatselijke kerken.