Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Oogst

betekenis & definitie

Vruchten-inzameling. ’t Woord schijnt ontstaan als samentrekking uit Augustus, naam van de oogstmaand, in den Romeinschen almanak eertijds Sextilis of 6de maand geheeten, die later naar den Romeinschen keizer van dien naam in Augustus veranderd werd.

De groote feesten van Israël stonden alle drie in verband met den landbouw, bepaaldelijk met den oogst. Op den 2den dag van het feest der ongezuurde brooden — dat onmiddellijk op het Paaschfeest volgde en daarmeê één geheel vormde — werd de gave der eerstelingen van den nog te velde staanden oogst als een dankoffer voor den Heere bewogen, met een éénjarig lam ten brandoffer en bijbehoorend spijs- en drankoffer. Het Pinksterfeest, dat als een feest-sabbat gevierd werd, en slechts één dag duurde, was het dankfeest voor den voleindigden tarwe-oogst. Het Loofhuttenfeest werd gevierd, als de inzameling van de zomervruchten geëindigd was — ter gedachtenis van den tocht door de woestijn, toen Israël in loofhutten en tenten woonde — en was tevens een dankfeest voor alle opbrengsten des lands, terwijl men levieten, armen en vreemdelingen mede moest laten genieten van den milden overvloed. Zie voorts het art. Akkerbouw.

In overdrachtelijken zin komt oogst voor:

1. als beeld van den veelomvattenden arbeid op den wereldakker voor het koninkrijk Gods, Matth. 9 : 37, 38, Luc. 10 : 2, waar Jezus zeggen wil, niet, dat er reeds zooveel vrucht binnen te halen is, maar dat er zoo heel veel werk is te doen, eerst in Israël, straks onder de volken, en dat het aantal arbeiders niet evenredig is aan de grootte van het oogstveld;
2. als beeld van het wereldoordeel, naardien op het maaien het werk volgt der scheiding tusschen koren en kaf, Matth. 13 : 39, vg. Joël 3 : 13, Hosea 6:11, Jer. 51 :33, Openb. 14 : 15.