Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Ontucht

betekenis & definitie

Onder ontucht verstaan wij iets anders dan tuchteloosheid. Dit laatste duidt aan, dat de tucht ontbreekt; dat het leven niet meer onderworpen wordt aan ’s Heeren ordinantiën: dat de geest niet meer de begeerten van het vleesch beheerscht, en men naar ’s Heeren wet, en de regelen, welke Hij heeft gegeven, niet langer luistert.

Ontucht daarentegen heeft veel enger beteekenis. Zij is ook wel ontstentenis van tucht, maar dan op het terrein van het sexueele leven, en is dan synoniem met onzedelijkheid en onkuischheid.

De ontucht kan voortkomen buiten het huwelijk in alle zonden van hoererij, onanie etc. etc., en in het huwelijk, wanneer man en vrouw niet „tuchtiglijk”, niet eerbaar en rein met elkander omgaan. De Heilige Schrift treedt scherp tegen alle ontucht op.

In de wetgeving aan Israël wordt zij door den Heere streng verboden, en in het Nieuwe Testament wordt zij gerekend onder de gruwelijke zonden, die den Heere vertoornen. Jezus Christus zegt van haar, (nl. van de ontuchtigheid, de gezindheid tot de ontucht en de daad, die daaruit voorkomt), dat zij met alle booze dingen, als dieverij etc. van binnen voortkomt en den mensch ontreinigt (Marc. 7 : 22, 23).

De apostel Paulus stelt ontucht en ontuchtigheden op een lijn met overspel, onreinigheid, hoererij, dronkenschappen (Rom. 13 : 13; 1 Cor. 6 : 10; 2 Cor. 12 : 21; Gal. 5 : 19); hij teekent haar als een gruwelijke zonde van de heidenwereld, waarin de ontucht zelfs tot allerlei tegennatuurlijke onreinheid en ongerechtigheid geleid heeft (Rom. 1 : 26 e.v.; Efeze 4 : 19); hij noemt haar een vrucht van het zondige vleesch, welke ingaat tegen den Geest Gods (Galaten 5 : 19). Evenzoo zegt de apostel Petrus, dat de heidenen wandelen in ontuchtigheden en gruwelijke afgoderijen (1 Petrus 4 : 3), terwijl hij haar ook in één adem noemt met de begeerlijkheden des vleesches (2 Petrus 2 : 18).

Door de toenemende demoralisatie, de ondermijning der zeden, tengevolge van het loszijn van God, neemt de ontucht in onzen tijd onrustbarend toe. Zij wordt in de moderne, realistische romans in al haar naaktheid beschreven, en zoo niet vergoeilijkt dan toch niet als zonde geacht; zij wordt in de hand gewerkt door het gedegenereerde tooneel, waarin overspel en vrije liefde aan de orde van den dag zijn, en vooral door de gemeene dansen, waarin velen zich „uitleven”.

De moderne mensch erkent haar niet als een zedelijk kwaad, hoogstens als een zwakheid, en stelt zich ook hierin tegenover de wet Gods.

Tegen de ontucht in het volksleven voert o.a. met kracht strijd de Nederlandsche Christelijke Middernachtzending, die in haar bestrijding van de ontucht den steun van alle Christenen behoeft.

Door onderscheiden wetsbepalingen treedt de overheid hier te lande ook tegen de ontucht op (b.v. door de zedelijkheidswetten). Het heeft echter lang geduurd voordat het goed recht hiervan erkend werd.

Men denke aan den arbeid van mannen als Heldring en Pierson; aan de gestichten te Zetten etc.