Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Onderwereld

betekenis & definitie

Volgens de geloofsvoorstellingen van de volkeren is de onderwereld de naam van het oord, waar de afgestorvenen verblijf houden. En daar men met het voortbestaan na dit leven ook de vergelding voor hetgeen in dit leven geschied was, in verband bracht, werd de onderwereld ook dikwijls als het oord der straf beschouwd.

Dat in de wijze, waarop men zich dit voortbestaan dacht, ook de religie haren machtigen invloed openbaarde, ligt voor de hand. In den godsdienst der Egyptenaren b.v. nam de verhouding tot de wereld der afgestorvenen een groote plaats in.

Behalve de zonnegod Ra had vooral Osiris voor het leven der dooden beteekenis. In deze voorstellingen der Egyptenaren heerscht wel geene eenheid, daar in het zoogenaamde „Doodenboek” naast elkander zijn opgenomen allerlei voorstellingen, die zich moeilijk tot eene eenheid laten brengen.

Maar over het algemeen blijkt men toch veel waarde te hechten aan de eindbestemming van den mensch en leefde de begeerte naar een eeuwig zalig leven, dat men zich veelal dacht als een verheerlijkt heden. De zorg voor het lijk, waardoor Egypte om zijne mummies bekend is, hing met deze toekomstbeelden saam.

Voor dit lijk zorgden de overlevenden, terwijl de ontweken ziel in staat moest zijn door magische spreuken zich tegen de gevaren van onheilbrengende wezens te verdedigen. Ook was er in Egypte een besef van de beteekenis, die het aardsche leven heeft voor het volgende.De kunst om de lijken te bewaren voor vertering heeft dus in Egypte een groote vlucht genomen. Met een stecnen mes werd het lijk geopend, hersenen en ingewanden werden er uitgenomen en afzonderlijk bewaard, en de ledige ruimte werd opgevuld met specerij, die het drogen bevorderde. Het lijk werd dan omwonden met byssus en lijnwaad. Het deksel der sarcophaag droeg meestal de beeltenis van den afgestorvene, terwijl pyramiden of grafkamers dienden om het te bewaren. De wanden dezer grafplaatsen waren met teekeningen versierd, die tafereelen uit den levensloop weergaven. Spijze en drank en andere levensbehoeften werden eerst in natura, later in afbeelding meegegeven, terwijl de góden, inzonderheid Osiris, werden aangeroepen om de afgestorvenen te verzorgen.

Deze verzorging der lijken wijst uit, hoezeer de voorstellingen over het leven na den dood nog geheel aan deze zinlijke wereld verwant zijn. Toch dragen zij ook de kenmerken van het pantheïstisch karakter, dat ook de Egyptische wereldbeschouwing kenmerkt. De afgestorvene wordt hiernamaals weer hersteld in het bezit van al zijn krachten en gaven, wordt als vergoddelijkt opgenomen onder het gevolg van den zonnegod. Doch vooral met Osiris, den god van het doodenrijk, wordt hij in nauw verband gedacht, zoodat van de koningen zelfs werd geloofd, dat zij na hun afsterven Osiris werden en later zelfs werd dit voorrecht toegekend aan eiken doode, dien men eere bewijzen wilde. Doch deze vergoddelijking kon slechts bereikt worden als resultaat van een proces, dat de zielen hadden te doorloopen en waarin de belemmeringen door tooverspreuken, die men moest kennen en geheimen, die men moest weten, werden weggenomen. Een zedelijke vergelding had hierin echter een groote plaats.

De afgestorven Egyptenaar treedt in de onderwereld voor onbedriegelijke rechters, voor wie hij verschijnt in de zaal der gerechtigheid, waar Osiris met de kroon op het hoofd en kromstaf en geesel in de hand voorzitter is. Zijn troon is met levenswateren omringd, waarin Lotusbloemen opbloeien, terwijl 42 rechters naast hem hebben plaats genomen. Anubis, de geleider der dooden en Horos, met den sperwerkop, wegen de harten met het gewicht van de struisveer, die waarheid en gerechtigheid voorstelt. De uitslag der weging wordt opgeteekend door den schrijver. De afgestorvene zweert. De eene hand opgeheven ten hemel, de andere gelegd op de plaats van het hart.

Hij moet alzoo verklaren de 42 hoofdzonden niet te hebben gedaan. Hij legt een reinigingseed af, die een beeld geeft van de Egyptische zedeleer. Zoodra de weging de verklaring heeft bevestigd, verkrijgt de afgestorvene zijn hart terug en wordt hij vernieuwd. Hathor en Nut, de godinnen des levens en van het hemelruim, gieten levenswater over hem uit en zoo zet hij dan zijn tocht naar den hemel voort. De gesloten poorten openen zich voor zijn voet, zoodra hij de formules van het Doodenboek uitspreekt. En de booze geesten verdwijnen daarvoor.

Doch al voortgaande wast met zijn kracht ook zijn kennis, totdat hij eindelijk de velden der gelukzaligheid bereikt, waar Ra de zonnegod troont. En dan vangt aan het leven van planten en oogsten, van wandelen in heerlijk lommer en baden in verfrisschende beken. De ziel wordt vergoddelijkt meer en meer, totdat zij eindelijk God ziet van aangezicht tot aangezicht. Als echter het hart na weging te licht wordt bevonden, moet de ziel wederkeeren, ondergaat zij een soort zielsverhuizing, maar wordt dan door eigen redebewustzijn aangeklaagd, gepijnigd, tusschen hemel en aarde voortgejaagd, om in bezetenen te varen of af te dalen naar een oord van doem, waar zij op de vreeselijkste wijze wordt gemarteld door daemonen.

Doch naast dergelijke voorstellingen waren er ook andere, die het leven der afgestorvenen als een soort verdoovenden slaap beschouwden in het land, waar de doodsgod heerscht, tot wien allen komen om zich sidderend hem te onderwerpen. Bij de Egyptenaren is er dus verscheidenheid in de voorstellingen aangaande het leven na dit leven en het oord, waar het wordt voltrokken. Behalve Osiris worden dan ook aan andere godheden als b.v. Isis en Serapis een rol in de onderwereld toegekend.

Hades is bij de Grieken eigenlijk de naam voor den god der onderwereld. Pluto is de onderwereld zelve, het oord en de toestand der dooden. Hades is echter ook het verzameloord voor de afgestorvenen, in het algemeen dus het hiernamaals, waar een soort schaduwleven wordt geleid. Bij Hesiodus is Hades de zoon van Kronos en Rhea, broeder van Zeus, heerscher in de onderwereld, door Homerus genoemd de onderaardsche Zeus. Hij beklom dien troon doordat hem na de overwinning der Titanen deze bij de verdeeling der wereldheerschappij was toegewezen. ZooalsZeus met Hera op den Olympus heerscht, zoo Hades met Persephone in de onderwereld.

De zielen der menschen worden daarheen geroepen, opgesloten, zoodat niemand vandaar terugkeert. De scharen der dooden, die onder Hades’ heerschappij zijn, werden symbolisch afgebeeld door de runderkudden, die hem in de onderwereld en op Erytheia gewijd waren. Hades verkreeg den naam Pluto, omdat hij de god is, die heerscht in de diepte der aarde, waaruit ten slotte voor den mensch behalve het metaal, het goud, enz., ook toekomt al wat groeit op de aarde. De in de diepte verborgene, de onzichtbare, is Hades, die onzichtbaar werkt. Hem was de cypres gewijd en de narcis, terwijl hem zwarte schapen ten offer werden gebracht, terwijl men het aangezicht afkeerde, als hij werd aangeroepen, en met de handen op de aarde sloeg. Het oord der onderwereld, dat Hades genoemd werd, wordt voorgesteld als een duistere ruimte in het binnenste der aarde, die een uitgang had aan de overzijde van den Oceanos, daar waar de stralen der zon niet konden doordringen.

In dezen voorhof riep Odysseus de schim van den zienerTiresias op uit het donker. Daar was de Asphodelosweide om zich onder de aarde voort te zetten. Erebus was het diepste, donkerste deel, dat zelfs Odysseus niet betreden mocht. Vanuit deze wereld voerden de aardkloven en spleten naar deze onderwereld, die door geweldige stroomenwerd omspoeld. Zoo wordt met name de Styx genoemd als rivier der onderwereld. En de veerman werd Charon, de man der vreugde, genoemd om de droefenis te bemantelen.

Later kwam er de Phlegeton bij, een vuurstroom, die ter pijniging is en de Lethe, de rivier der vergetelheid, waaruit de zielen drinken. Voor de deur hield Cerberus, de veelkoppige hond, de wacht, die de komenden laat binnengaan, maar terugkeer afsnijdt.

De idee, dat het leven in de onderwereld een wezenlooze voortzetting zou zijn van het aardsche is aanvankelijk nog niet bekend. Minos werd de rechter der dooden. Volgens Plato hadden Aziaten en Europeanen ieder een eigen rechter en trad Minos op in twijfelachtige gevallen. Aiakos was de sleuteldrager. De rechtsidee komt op den voorgrond, als er sprake is van de straffen b.v. van Tantalus en Sisyphos. Als resultaat daarvan kwam de onderscheiding van oorden in de onderwereld, waar de straffen voltrokken werden, de Tartarus en het oord der gelukzaligheid, het Elysion, terwijl de tusschen beide in levenden op de Aphodelosweide als onlichamelijke schimmen ronddoolden.

In de oudste Grieksche voorstellingen zijn de dooden schimmen, schaduwbeelden zonder kracht, noch been, noch vleesch, noch spraak, noch bewustzijn. Door het drinken van bloed kunnen deze schimmen echter herleven voor een poosje. Het geestelijk leven gaat door den dood in den mensch te niet, doch de psyche, die het lichaam doet leven, wordt bewaard. Volgens latere voorstellingen behouden de afgestorvenen wel de persoonlijkheid. Doch de Griek heeft een diep gevoel voor het aardsche leven. Een daglooner op aarde is beter als die alle schimmen beheerscht. De Grieksche voorstellingen van de onderwereld werden door de Romeinen vrijwel onveranderd aangenomen.

In het Oude Testament wordt de dood nergens beschouwd als het einde van het menschelijk bestaan, al is uit den aard der zaak het NieuwTestamentisch licht ook hierover klaarder en dieper. Het voortbestaan na den dood is ook in het Oude Testament de voor-onderstelling van de gansche mensch-beschouwing. Dit blijkt reeds uit de wijze, waarop over den dood wordt gesproken als „van een verzameld worden tot de vaderen”. Ongetwijfeld verraadt zulk een spreekwijze, die zeker geen betrekking heeft op de begrafenis, maar doelt op een gemeenschappelijk zijn na den dood, een voorstelling van het leven na den dood (Genesis 25 : 8, 17; 49 : 33; Num. 20 : 24, 26; 27 : 13; Richt. 2 : 10;2Sam. 7 : 12; Ps. 49 : 20). En datzelfde is ook op te merken in het woord van David (2 Sam. 12 : 23), waar hij van zijn kind zegt: ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen. Dergelijke uitspraken laten geen twijfel over of men geloofde aan een toekomstig leven na den dood.

Wel zijn er uitspraken als b.v. Gen. 42:13, waar van een niet-zijn gesproken wordt en Ps. 78 : 39, doch daar wordt duidelijk gesproken van een uit dit aardsche leven gaan en niet van een ophouden van het bestaan. Het geloof aan het voortbestaan, zeker op andere wijze dan in dit aardsche leven, en dus een onsterfelijkheidsgeloof, ontbreekt allerminst. En dat ook zedelijke trekken in dit onsterfelijkheidsgeloof allerminst ontbreken, zooals men wel heeft willen beweren, moge blijken uit Num. 23 : 10, waar van Gods volk wordt gezegd: mijne ziel sterve den dood des oprechten en mijn uiterste zij gelijk het zijne. Zulk een getuigenis wijst op zedelijke idealen, die er met het voortbestaan van Gods kinderen verbonden zijn. Dit neemt echter niet weg, dat over het geheel toch ook de indruk gewekt wordt, als is er bij de afgestorvenen een leed over het verlies dezes levens op te merken.

Inzonderheid blijkt dit uit de voorstelling van de Scheól, het rijk der dooden. Het woord Scheöl wijst in zijne concrete beteekenis op een hol, een groeve. Toch is de Scheól niet het graf. Genesis 37 : 35 wordt gesproken van „tot mijn zoon in het graf nederdalen”, hoewel er geene begrafenis heeft plaats gehad. Er is echter wel sprake van een oord, waarin de afgestorvenen van de levensmoeiten rusten, van een land der schaduwen in tegenstelling met een land der levenden. Zooals hij, die God zoekt, het oog ten hemel richt, zoo dringt de gedachte aan de woning der dooden tot een schouwen naar beneden, waar het schimmen-rijk zich uitbreidt als een somber gebied.

Bij profeten en dichters wordt het woord Scheól aangetroffen, als werd het beschouwd als een monster, dat den muil opent, of als een zee, die met hare branding de menschen verslindt, als een vesting ook met wallen en torens (b.v. Jesaja 5 : 14; 38 : 10; Job 28 : 22; 38 : 17). Uit den aard der zaak heeft ook de gedaante van het graf beteekenis voor de wijze, waarop men zich de onderwereld voorstelt, wijl de onderaardsche woning een gedaante aanneemt van het graf. Zij, die de Scheól bewonen, zijn dan ook stofbewoners (Ps. 28 : 1; 88 : 4-6; 143 : 7; Job 7 : 21), die afdaalden in de groeve. Deze Scheól is het onderste der aarde (Ezech. 31 : 15), waarheen men afdaalt. Hij staat tegenover de landen der levenden (Ezech. 32 : 23—32).

De Scheól is het eeuwig verzameloord voor al wat leeft. Job 30:23 spreekt van het huis der samenkomst aller levenden. Ook wordt het genoemd een land des verderfs, Abaddon (Job. 26 : 6; 28 : 22; 31 : 12; Ps. 88 : 12; Spr. 27 : 20), een land van donkerheid (Job 10 : 21), van verwarring (Job 10:22), van vergetelheid (Ps. 88 : 13), waar God niet geloofd, noch gedacht wordt en dus een land van hopeloosheid (Ps. 30:10; Jes. 38 :11, 18,19), een land, waar God geen wonderen doet (Ps. 88 : 11, 13). Toch is ook daar God de Heere tegenwoordig en werkzaam (Ps 139 : 8). Daar echter de dood als scheiding van lichaam en ziel nog niet tot volle klaarheid is gekomen, zijn de inwonenden als schimmen, die wezenloos samen zijn (Job 14 : 22; 7 : 7—10) en hun leed schier gevoelloos dragen. Allen zijn daar gelijk (Job : 3 : 13—23), koning en arbeider, vrije en knecht.

Toch onderscheidt zich deze voorstelling van den Scheöl ook door trekken, die aan deze wereld, waarin wij leven, zijn ontleend. De koningen zetelen er op tronen (Jes. 14:9; Ezech 33:21,24). De bewoners van de Scheól zijn de „refaim”, de verslapten, de krachtlooze schimmen.

Zoo is er dus naar de Oud-Testamentische voorstelling een voortbestaan, dat hoewel ook menigmaal nog onklaar, toch religieus-zedelijk van aard is verstaan. Hoezeer ook doordrongen van de ijdelheid en nietigheid des menschen, wiens „standplaats hem niet meer zal kennen”, toch spreken er diepere beseffen in de begrafenis der dooden, waarbij hun de laatste eer wordt bewezen. En bovenal wordt ook dat voortbestaan gekend in een samenhang met het Koninkrijk Gods, waarin Israëls heilsbewustzijn als opsmelt, zoodat ook het opstandingsgeloof reeds zijn weerschijn werpt door de Oud-Testamentische voorstellingen over dood en graf en onderwereld. Hoe nader de geschiedenis komt bij de volheid des tijds, hoe helderder het licht opgaat van de zonne der verrijzenis. De Heere Jezus spreekt dan ook van het huis zijns Vaders, waarin vele woningen zijn. In het Nieuwe Testament komt als vertaling van Scheól het woord Hades wel voor (Hand. 2 : 27; 1 Cor. 15 : 55); zelfs de poorten der hel (Matth. 16 : 18) worden genoemd.

Openb. 6 : 8 volgt de Hades het vale paard en Openb. 20 : 13 geeft ook de hel de dooden, die daarin zijn, op en worden dood en hel geworpen in den poel des vuurs. En Christus, die den dood overwonnen heeft, heeft ook de sleutels van dood en hel. Zijne opstanding wordt Hand. 2 : 27, 31 een uitgang uit de Hades genoemd. Het karakter van deze Hades is daar eene vijandige grootheid, wier macht door Christus’ opstanding is overwonnen. De Hades wordt alzoo naast eene geestelijke toestand, het oord, waarin de mensch verzonken is om erdoor Christus’ verrijzenis uit te worden verlost. Zoo wordt dus Hades een eschatologisch begrip, dat als het hiernamaals zou kunnen worden verstaan, ook al is er dikwijls een ruimtelijke voorstelling mee verbonden.

Zoo is het dus overgegaan in het proces, dat de geschiedenis der leerstellingen van de Christelijke kerk heeft doorloopen en werd er mee verbonden de idee van een tijdelijke plaats voor de afgestorvenen tot het uur hunner verrijzenis. Het ligt voor de hand, dat daarmede het begrip der onderwereld zooals dit in het Oude Testament voorkomt, geheel in overeenstemming met het Nieuwe Testament gewijzigd is geworden.