Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Offer

betekenis & definitie

Onder offerande is die godsdienstige handeling te verstaan waarbij de mensch iets van zijn persoon, dienst of bezit toewijdt aan de godheid, waarbij hij een stoffelijke gave aanbiedt of ook in den dienst van de godheid vernietigt, om daardoor haar gunst te verkrijgen. De namen in de onderscheiden talen gebruikt voor het offer wijzen öf op de vrijwillige gave, die wordt aangeboden öf op de vernietiging daarvan.

Op dit laatste element werd vroeger vooral de nadruk gelegd; zoo schreef men aan alle offers een verzoenend karakter toe, of in het offer zag men een gave, door den offeraar aangeboden ten teeken van eerbied voor en onderwerping aan de godheid, van zelfverloochening en toewijding. Daarbij ging men stilzwijgend uit van de overtuiging dat de mensch van af den beginne eenige kennis van God heeft gehad ; en, hetzij dan door schuldbesef of door dankbaarheid, gedrongen werd om offers aan te bieden.

De aanhangers van de ontwikkelingsleer (evolutie) ontkennen dat de eerste menschen zooveel kennis van God zouden hebben gehad en zoeken het offeren van den mensch te verklaren uit zijn bedoelen om hen, die boven hem staan, bijv. een vorst, een aanvoerder gunstig te stemmen en diens hulp te verwerven door gaven. Anderen echter meenen dat het wezen van het offer niet in het schenken van een gave ligt, maar veeleer bestaat in het streven om in het offer gemeenschap met de godheid te oefenen, deelende met haar in dezelfde spijze en drank.

Het eten van het vleesch en het drinken van het bloed was immers het middel om zich de eigenschappen van de wezens, waarvan men dit nuttigde, toe te eigenen en daaruit zou dan te verklaren zijn het ontstaan van het offer dat bedoelde te vereenigen met de godheid. Het eten van het vleesch en drinken van het bloed van een dier, waarin goddelijke krachten zouden schuilen volgens het totemisme, de vereering der heilige dieren, was dan het middel om die krachten te verwerven en door dan de góden tot dien maaltijd te noodigen, werd hun vijandige gezindheid bezworen en hun gunst verworven.

Zoo heerscht er dan veel verschil over den oorsprong, het wezen en de bedoeling der offeranden. De een acht de onbloedige de oudste, de andere de bloedige.

Volgens sommigen waren de offers het eerst en zijn daaruit de offermaaltijden ontstaan, volgens anderen is het omgekeerde het geval. Altijd en overal echter hebben deze en andere offers naast elkander bestaan.

Volgens de Heilige Schrift bestond het offer van den oudsten tijd der menschheid af.

Wel maakt zij geen melding van offers vóór den val, toch ligt er niets ongerijmds in de veronderstelling dat ook toen het offer in ruimeren zin genomen behoorde tot de elementen van den dienst van God, evengoed als dit het geval is met het gebed.

De mensch toch was geschapen naar het beeld van God in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid; als profeet, priester en koning moest hij den naam Gods verheerlijken, zich zelf met al het zijne Gode wijden, en alles regeeren en besturen naar Gods wil. In den Sabbat ontving hij een bepaalden dag voor den dienst van God en had daartoe bepaalde vormen noodig.

Zoo ligt het dan voor de hand dat bij het gebed de offerande kwam. Wel is alles des Heeren, maar toch kan de mensch ten teeken van eerbied en afhankelijkheid iets offeren.

Behoorde alzoo de offerande tot het wezen van den dienst des Heeren, dan is het ook gemakkelijk te verklaren dat er na den val melding wordt gemaakt van Kaïns en Abels offer, zonder dat wij lezen dat de offerdienst opzettelijk is ingesteld geworden. Zoo berust dan het offer op innerlijken drang.

Maar door de zonde is er groote verandering gekomen in het wezen van het offer. De zondige mensch, onder den indruk van Gods toorn, wordt eer door vreeze dan uit dank gedreven tot het brengen van offers.

De gedachte aan verzoening en verlossing gaan steeds meer met elkander gepaard en daardoor vervalt de scherpe grens tusschen de gewone offers en de zoenoffers. Aan alle offers wordt eenigermate verzoenende kracht toegeschreven.

Zoo komt het zoenoffer steeds meer in het middelpunt van den dienst van God te staan.

Wel zit de offeraar straks aan den offermaaltijd blijde aan met God, doch aan dien maaltijd gaat toch het offer vooraf, dat vereenigt met God.

Steeds meer komt nu het dieroffer in gebruik, dat is het beste van zijn bezit. Het bloed was de zetel der ziel.

Zoo kwam de mensch er zelfs toe om menschenlevens te offeren.In bijna alle godsdiensten komt bij het offer ook een priesterschap tot stand. Wij weten niet hoe het daartoe kwam. Volgens de Heilige Schrift was er oorspronkelijk geen afzonderlijke priesterstand. Kaïn, Abel, Noach, de Patriarchen brengen zelf het offer (Gen. 4 : 3, 4; 8 : 20; 12 : 7).

De wijziging, die door de zonde in het offer werd aangebracht, kwam langzamerhand tot stand. Het offer draagt eerst eenvoudig de naam van gave (Gen. 4 : 3), en het werd door den offeraar zelf gebracht. Toch waren er van ouds reeds onderscheiden offers: bondsoffer (Gen. 15:9); brandoffer (Gen. 22 :13); plengoffer (Gen. 28 :18) en vredeoffer (Gen. 31:54). De offers bestonden o.a. in veldvruchten (Gen. 4:3); schapen (Gen. 4:4); vee en gevogelte (Gen. 8 : 20). Menschenoffers waren verboden (Gen. 22 : 12). De Heere regelde voor zijn volk heel den offerdienst.

Hij verkoos tot het ambt van priester (Num. 16 : 7; Hebr. 5 : 4). De priesters moeten het volk onderwijzen en verder met offeranden tot den Heere naderen (Lev. 21 :8; Num. 16:5) en het volk in den naam des Heeren zegenen (Lev. 9 : 23; Num. 6 : 23). Israël moest den Heere allerlei offers brengen. Onder deze vele soorten van offers neemt het Paaschoffer een eigen plaats in: het is niet alleen zoenmaar ook brandoffer. Het bondsoffer omschreven in Ex. 24 : 3—11, diende tot bevestiging van het verbond, gelijk dit ook het geval was bij Abraham (Gen. 15 : 9: Jer. 34 : 18 v.v.). Daarom was het samengesteld uit brandoffers van varren, waarvan het bloed door Mozes den middelaar des verbonds deels op het altaar en deels op het volk werd gesprengd, tot bedekking der zonde en tot heiliging van het volk.

Het werd gevolgd door dankoffers. Het brand- en dankoffer (Lev. 1—3) diende om de gemeenschap met God, die rustte op den grondslag des verbonds, te onderhouden. Het zond- en schuldoffer (Lev. 4—6), veronderstelde dat de gemeenschap met God, door zonde uit zwakheid bedreven, gestoord was en daarom werd door de besprenging met het bloed van het geslachte offerdier bedekking der zonde gewrocht en de gemeenschap met God hersteld. Zoo kwam de verzoening tot stand: doordat de offeraar de handen legde op het dier, droeg hij zijn zonde over. De handoplegging sluit in Gods Woord steeds eenige overdracht in, bijv. van zegen (Gen. 48 : 13; Matth. 19 : 13); van vloek (Lev. 24 : 14); van een ambt (Num. 27 : 18; Deut. 34 : 9); van den Heiligen Geest (Hand. 8 : 17). Alzoo bij de bloedige offers, bij brand- en dankoffers (Lev. 1:4; 3:2), van erkende en beleden zonde (Lev. 4 : 4, 15; 16 : 21; 2 Chr. 29 : 33).

Het offer heette met een Hebreeuwsch woord wat zonde beteekent, en met een ander woord wat schuld heet. Juist daardoor is het offerdier des doods waardig. Nu spreekt de Heilige Schrift niet van het dooden van het offerdier, doch het werd geslacht. Het ging niet om den dood van het beest, maar om zijn bloed. Dat bloed was gegeven tot eene verzoening op het altaar, en wel hierom het bloed, wijl het bloed de zetel der ziel is; de zetel van een na en door de slachting weer van zonde bevrijd leven (Lev. 17 : 11). Kwam dit bloed nu op het altaar of op het verzoendeksel in de nabijheid van God, dan werd daardoor de offeraar of zijn zonde voor het heilig aangezicht van God bedekt.

God was het (Deut. 21 : 8; Jer. 18:23; Mich. 7: 19), en de priester als plaatsvervanger van den Heere (Lev. 5 : 13; 10 : 17; 15 : 15), die door de als losprijs gedachte offerande de personen die offerden van hunne zonden weg dacht, of ook die zonden zelve voor zijn aangezicht bedekte. Deze zondoffers verzoenden slechts enkele, bepaalde en wel onopzettelijke zonden. Iemand die een zonde bedreef met opgeheven hand, eene opzettelijke, die moest uit het midden van Israël worden uitgeroeid (Num. 15 : 30). Zoo was dan de verzoening, aangebracht door het zoenoffer, beperkt. De zond- en schuldoffers dienden enkel om onopzettelijke overtredingen, die dus geen bondsbreuk veroorzaakten, te verzoenen en daardoor de gemeenschap met God, die was verstoord geworden, te herstellen. Het genadeverbond ging immers aan deze offers vooraf en rustte daarop niet.

Zij waren alleen voorgeschreven voor zoogenaamde levietische onreinheid, maar niet als er van persoonlijke schuld sprake was (Lev. 5:2; 12 : 6, 7; 15 : 14). Zoo waren er dan vele zonden, voor welke door de wet geen offeranden ter verzoening waren aangewezen. De zonde met opgeheven hand, zagen wij, werd gestraft met uitroeiing uit het midden des volks, maar er waren nog zoovele andere zonden waarvoor geen offeranden waren voorgeschreven; als allerlei zonden des vleesches en des geestes; zonden met gedachten en woorden, van zelfzucht en hoogmoed.

Ook brand- en dankoffers droegen een verzoenend karakter (Lev. 1 : 3, 4; 9:7). Ja op den grooten verzoendag werden alle de zonden des volks verzoend (Lev. 16 : 16; 23 : 26—32; Num. 29 : 7—11). De eigenlijke zond-en schuldoffers voorzien alleen in bepaalde gevallen; als het volk zich bijv. aan bondsbreuk had schuldig gemaakt, dan werd de verzoening ook op buitengewone wijze bewerkstelligd; zoo in Ex. 32 : 30— 35 door Mozes’ voorbede; Num. 14; Ps. 106 : 23; door ongewone offerande (Num. 16 : 45—50, 2 Sam. 24 : 25; 2 Kron. 29 : 8—11). Dat wisten de vromen in Israël en daarom pleitten zij niet slechts op de offers en achtten zich vrij als die waren gebracht. Zij pleitten veeleer op de barmhartigheid Gods. Deze was de bedoeling van heel den dienst der offeranden in Israël.

Neen, die enkele offeranden, door de wet bevolen, bestreken niet heel het leven en dekten niet dat gansche leven. Ook brachten zij niet de ware verzoening aan. Zij waren schaduwen; zij waren typen, die heen wezen naar den Christus, die met eene offerande in eeuwigheid volmaken zoude allen die door Hem tot God gingen. Zij wezen op de betere offerande. De offerdienst van Israël was tusschenbeide getreden; was onvolmaakt; moest verdwijnen. Ook waren de priesters zelve zondaren en de offers moesten telkens worden herhaald.

Het bloed van stieren en bokken kon de zonden niet wegnemen. De Heere had geen lust aan stroomen van bloed. Er zal een andere priester komen, niet naar de wijze van Aaron maar naar die van Melchizedek (Ps. 110; Jer. 30 : 21: Zach. 6 : 13).

Ook zal er een andere en betere offerande komen. De offers van dieren zijn niet de ware Ps. 40 : 7; 50 : 8; 51 : 18; Amos 4 : 4; 5 : 21; Hos. 6 : 6; 8 : 11; Jes. 1 : 11; Jer. 6 : 20; 7 : 21). De ware offeranden zijn gehoorzaamheid (1 Sam. 15 : 22); barmhartigheid (Hos. 6:6); een gebroken geest (Ps. 51:19); het hooren naar Gods stem (Jer. 7 : 23). Die zal gebracht worden door den knecht des Heeren, die de plaats van Israël zal innemen, zijn werk doen, en tot een verbond des volks en tot een licht der Heidenen wezen zal (Jes. 42 : 6; 49:6). Deze zal zijn ziel stellen tot een schuldoffer voor de zonde des volks (Jes. 53 : 10). Heel de offerdienst symboliseerde de noodzakelijkheid der verzoening.

En dat in Israëls besten, in hun lijden, en in dat van heel het volk: door lijden tot heerlijkheid. Maar Israël kan die verzoening niet tot stand brengen. Israël is die knecht des Heeren niet. Jesaja 53 toont zoo duidelijk dat de knecht des Heeren geen ander kan zijn dan de Messias. Deze is de knecht des Heeren die in zijne zelfofferande toonde dat Hij kwam om te dienen (Marc. 10 : 45; Filipp. 2 : 7, 8). Onze Heiland is het ware brandoffer; gelijk het Oude Verbond werd bevestigd door het brandoffer (Ex. 24 : 3—11) zoo is het bloed van Christus, het bloed des Nieuwen Testaments (Matth. 26 : 28; Marc. 14 : 24; Hebr. 9: 13 v.v.). Christus is het slachtoffer voor onze zonden (Ef. 5 : 2; Hebr. 9 : 26; 10:12); eene offerande en een slachtoffer (Ef. 5:2; Hebr. 10 :10, 14, 18); een rantsoen (Matth. 20 : 28; Marc. 10 : 45; 1 Tim. 2:6); een prijs (duur gekocht) (1 Cor. 6 : 20; 7 : 23; 1 Petr. 1 : 18, 19); een zondoffer (2 Cor. 5 : 21; 1 Joh. 2 : 2; 4 : 10); het paaschoffer (Joh. 19 : 36; 1 Cor. 5:7); het lam Gods (Joh. 1 : 29, 36; Handel. 8 : 32; 1 Petr. 1 : 19); eene verzoening (Rom. 3 : 25); een vloek (Gal. 3 : 13).

Door deze offerande heeft Christus voor Zich zelf en voor de Zijnen, zooveel verworven, ja alles wat tot hunne heiliging dienen moet.

Zoo heeft dan het Nieuwe Testament de vervulling gebracht van al wat de offers van het Oude Testament afschaduwden en daarmede verviel ook deze dienst in het heiligdom. In Christus nu hebben de offeranden niet slechts hun vervulling gevonden, maar tevens hun verdieping en hun verklaring. Men zie voor de afzonderlijke offers en de handelingen daarbij verricht deze Encyclopaedie in vocibus.