Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Multatuli

betekenis & definitie

(pseudoniem voor E; Douwes Dekker) werd in 1820 te Amsterdam geboren, uit klein-burgerlijke familie. Na eenige kantoorjaren ging hij met zijn vader (koopvaardijkapitein) naar Indië, diende daar in ondergeschikte gouvernementsbetrekkingen, tot hij in 1842 werd aangesteld als controleur te Natal (Sumatra’s Westkust).

Nog geen jaar later echter moest hij wegens slordig geldelijk beheer en zonderling gedrag worden overgeplaatst en het duurde tot 1851, eer hij weer een verantwoordelijken post kreeg (assistent-resident van Amboina). Die bekleedde hij nauwelijks een jaar; toen vroeg en verkreeg hij ziekteverlof naar Holland.

Tot eind 1855 wist hij dit verlof telkens verlengd te krijgen; maar schulden en spel-verliezen maakten daarna iedere verdere poging ongewenscht. Met spoed keerde hij naar Indië terug.

Hij werd nu assistent-resident van Lebak; kreeg dus nog eens de kans, het verleden goed te maken. Drie maanden later was alles weer mis.

Uit aanteekeningen van zijn voorganger had hij mededeelingen gelezen over afpersingen door den resident van Lebak. Zonder persoonlijk onderzoek (hij kende trouwens geen Maleisch) drong hij er aanstonds bij diens chef op aan, hem in staat van beschuldiging te stellen.

Deze, evenals de Regeering te Buitenzorg, keurde dit heethoofdig optreden af en Dekker werd andermaal verplaatst. Maar nu gevoelde hij zich gekrenkt en vroeg ontslag.

Onmiddellijk werd hem dat verleend.

Pogingen, om bij de Indische Regeering beklag te doen en ander werk te vinden, mislukten : terugkeer naar Europa was ’t eenige, dat overbleef.

Hij liet zijn gezin in berooide omstandigheden achter en vertrok. Een paar jaar zwierf hij in Duitschland en België, mokkende over zijn miskenning, werkeloos, zonder uitzicht.

Toen vorderde de familie (die zijn gezin onderhield) van hem, dat hij eenige verdienste zou zoeken, en de, naar zijn inzien beleedigende voorstellen die hem daartoe werden gedaan, maakten in eens zijn temperament wakker: hij zou schrijven! Zoo begon zijn schrijversloopbaan. Maar wat hij verdiende versmeet hij weer even hard, zoodat zijn gezin in de grootste ontbering leefde en ten slotte geheel van hem vervreemdde.

Hij zelf zwierf overal, verwikkeld in allerlei wonderlijke avonturen, tot hij eindelijk te Nieder-Ingelheim terecht kwam, waar hij in 1887 overleed.Er is in Multatuli’s leven (en ook in zijn werk) duidelijk een streven naar iets groots, maar zijn allesoverheerschend gevoelsbestaan heeft dit tot een misvorming gemaakt. (Zelf schrijft hij ergens, dat hij meer gevoel heeft dan verstand); het streven naar het groote is geworden een ijdel jagen naar het onbereikbare. Daarbij kwamen zijn onevenwichtigheid en dwaze buitensporigheid (uit z’n uitgaven, zijn philanthropie, zijn liefdesavonturen ook, blijken die in de zonderlingste vormen) zoodat een totale ruïne onvermijdelijk was. De latere onderzoekingen (vooral naar aanleiding van de uitgave zijner Brieven door zijn tweede vrouw) hebben de reeds vroeger geopperde meening, dat hij een neurasthenicus is geweest, volkomen en onweersprekelijk bevestigd.

Van jongs af is Multatuli met literairen arbeid bezig geweest. Uit zijn jeugdjaren dateeren een dagboek en onderscheiden verzen. Zijn eerste prozageschrift was: Losse bladen uit het dagboek van een oud man, geheel een verzinselwerk, grillig van samenstelling, blijk gevend van veel te hoog gespannen verwachtingen en van zelfoverschatting. Ook zijn Minnebrieven, ofschoon literair niet zonder verdienste, zijn geheel egocentrisch; de eigenschappen van den lateren Multatuli: gebrek aan zelfcritiek, zelfingenomenheid, een fatale vermenging van waarheid en fantasie zijn voor dit jeugdwerk karakteristiek. Zoo groeit hij vanzelf naar zijn Max Havelaar toe, het boek, dat hem beroemd heeft gemaakt. Want deze Max Havelaar is een schildering van de „werkelijkheid” in zeer romantischen vorm ; het teekent de ellende der Javanen en de knevelarij der machthebbers (duidelijk b.v. in de idylle van Saïdjah en Adinda) in den wrangen vorm van een dagboek, door den armoedigen Sjaalman (evenals Max Havelaar zelf het beeld van Multatuli’s eigen persoon) ter beschikking gesteld van den schijn-vromen Batavus Droogstoppel, een koffie-makelaar, die rijk geworden is van het zweet van den inlander.

De uitgave geschiedde met de hulp van Van Lennep. Het publiek was over het werk verrukt en die bewondering deed bij Multatuli het idee-fixe groeien, dat de regeering zijn verdiensten zou beloonen met hem een hoogen post toe te vertrouwen. Toen dat (natuurlijk) niet geschiedde, wilde Multatuli van zijn boek een propagandageschrift maken tegen de Regeering (o.a. door vertaling in het Maleisch), met het gevolg, dat een verwijdering ontstond tusschen hem en Van Lennep. Spoedig zakte de bewondering, ’t Bleek, dat het verheerlijkend karakterbeeld van Max Havelaar niets was dan schromelijke zelfverheffing; de geruchten over zijn levensgedrag deden hem alle vertrouwen verliezen;’t bekend worden van het feit, dat hij den minister had aangeboden ’t boek in de pen te houden als hem een ambt werd aangeboden, ontnam alle waarde aan de pose van edelmoedigheid.

Men ging ten slotte inzien, dat de roman geen werkelijkheid beschreef, maar schreeuwend-gekleurde fantasie, die door suggestieve kunstgrepen en brutaal oprechtheidsvertoon de eigen voortreffelijkheid van den auteur bedoelde te demonstreeren, ten koste van den goeden naam van anderen. Halsstarrig bleef echter Multatuli op zijn chapitre. Hij behandelde de Havelaarquaestie opnieuw in zijn Minnebrieven (met nog grover vermenging van werkelijkheid en fantasie), in Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb en Vrijen arbeid in Indië, bitter-sarcastische geschriften. In 1871 begon hij met het publiceeren van zijn Ideeën, waarvan 7 bundels verschenen, niet anders dan polemische vertoogen, boutaden, hekelingen, allegorieën, onbewezen stoute uitspraken, verguizing van „conventioneele” zedelijkheidsbegrippen en huichelarij, hatelijke hekeling van het Protestantsch geloof; een bonte verzameling gezegden, doorgaans scheef van voorstelling, omdat het rechtsgevoel van den auteur door hartstocht werd verdrongen. Zijn laatste geschrift was zijn Millioenenstudiën, beredeneering van een door hem uitgedacht speculatiesysteem.

Multatuli dankte zijn invloed aan zijn rijke, dichterlijke verbeelding, zijn suggestieve kracht, zijn taalvirtuositeit, zijn paradoxale beweringen, die hem een wijsgeer deden schijnen, een profeet vooral van geestelijke verlossing; zijn poseeren als verdediger van geschonden recht, waarmee hij te meer indruk maakte, omdat hij zichzelf steeds voorstelde als slachtoffer van dat onrecht; zijn schijnbare onpartijdigheid, die uit zijn felheid evengoed tegen renegaten en bestrijders van het geloof als tegen Protestanten en Katholieken moest blijken; zijn schittering van schijngeleerdheid, zijn brutaliteit in het poneeren.

Intusschen is al die glorie vervaagd: zijn taal moge beeldrijk zijn, zelden is die beeldingfrisch; ze moge expressief zijn, ’t is veel meer vernuftsspel dan woordkunst, zijn denken moge een wijsgeerigen schijn hebben, ’t is in werkelijkheid aan alle wijsgeerigheid gespeend; de zoogenaamde onpartijdigheid is hatelijke zelfoverschatting, die hem zich het recht doet aanmatigen in sarcastisch atheïsme geloofshaat te prediken. En dat is te meer onsympathiek, wijl hij ten slotte al zijn inspiratie ontleent aan het Christendom, dat hij verguist. Hij verblijdt zich in het vooruitzicht, dat er geen Christenen meer zullen zijn, en „de kanker des geloofs” zal zijn uitgeroeid en intusschen dankt hij, wat er aan literaire beteekenis is in zijn werk (een andere beteekenis is er niet) aan den Bijbel. Omdat hij de denkbeelden van zijn tijd verkondigde en met een verbluffend-origineelen schijn die propageerde, kon hij voor zijn tijdgenooten zijn het type van den „vrijdenker”, voor het besef van onzen tijd is van die „waarde” niets meer over. ’t Grootst is nog zijn invloed geweest op de Tachtigers. Atheïsme, materialisme, haat tegen het Christendom hebben zij uit zijn Weeën geleerd, evenals meedoogenloos-afbrekende critiek. Multatuli’s attractie heeft gelegen in zijn: „Ik zaai ongeloof”. Want, aldus pater Padberg, daarmee won hij allen, die het voor de rust van hun gemoed noodig hebben, alles wat over God en eeuwigheid wordt gezegd, als een dwaasheid te beschouwen.